200302728/1.
Datum uitspraak: 10 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
‘s-Gravenhage van 3 april 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwerkerk aan den IJssel en de raad van die gemeente.
Bij besluit van 5 maart 2002, verzonden bij brief van 20 maart 2002, heeft de raad van de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel (hierna de raad) vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) geweigerd voor het oprichten van bedrijfshallen op het perceel achter de [locatie sub 1] en [locatie sub 2], gemeente [plaats] (hierna: het perceel) en heeft de raad namens het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) meegedeeld dat als gevolg daarvan de bouwvergunning wordt geweigerd. Dit standpunt heeft het college in het schrijven van 8 april 2002 nader toegelicht.
Bij besluit van 7 januari 2003 en van 21 januari 2003 heeft de raad, respectievelijk het college, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 april 2003, verzonden op 4 april 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 juni 2003 hebben het college en de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en de raad en het college, vertegenwoordigd door S. Hoving en mr. J.B. van Elsäcker, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” van 1988 (hierna: het bestemmingsplan). In geschil is het antwoord op de vraag of de bouwvergunning aan appellant van rechtswege is verleend, dan wel of de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen vrijstelling te verlenen voor het oprichten van de onderhavige bouwwerken.
2.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het in het onderhavige geval van toepassing zijnde artikel 46, derde lid, van de Woningwet in de weg staat aan de vaststelling dat de bouwvergunning van rechtswege is verleend. Het betoog van appellant - kort weergegeven - dat de rechtbank miskent dat artikel 46, derde lid, van de Woningwet niet aan de orde is indien de beslistermijn als bedoeld in artikel 19a, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt overschreden, als gevolg waarvan de aanvrager erop mocht vertrouwen dat het ingediende bouwplan niet strijdig is met het geldende bestemmingsplan – wat van dit laatste ook zij –, mist doel nu dit betoog een wettelijke grondslag ontbeert.
2.3. Het provinciaal en gemeentelijk beleid is gericht op het weren van grootschalige bedrijfsfuncties in het buitengebied. Daarmee is het bouwplan in strijd. Dat gemeentelijk beleid niet op schrift is gesteld, doet daaraan, anders dan appellant kennelijk meent, niet af.
Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de raad zijn beleid niet consequent toepast, omdat aan zijn buurman [naam buurman] in strijd daarmee wel vrijstelling is verleend voor een vergelijkbaar bouwplan, faalt.
Voor dat oordeel is van belang dat ter zitting is komen vast te staan dat aan [naam buurman] nog geen vrijstelling is verleend voor uitbreiding van de bedrijfsbebouwing. Voorts is ter zitting gebleken dat appellant de bedrijfshallen niet nodig heeft voor de eigen bedrijfsvoering maar deze beoogt te verhuren. Deze situatie onderscheidt zich van de situatie waarin [naam buurman] verkeerde. De raad kon er vanuit gaan dat de herinrichting van de wegen ten behoeve van de aanleg van de rotonde in de N219, waardoor het perceel werd versmald, de exploitatie van het agrarisch bedrijf van [naam buurman] onmogelijk maakte en heeft ter compensatie bedrijfsbebouwing toegestaan. Het betoog van appellant dat er ten aanzien van het glastuinbouwbedrijf [naam buurman] ook andere mogelijkheden voorhanden waren om voornoemd bedrijf schadeloos te stellen, maakt dat niet anders. Gelet op het vorenstaande is het geval [naam buurman], zoals de rechtbank ook heeft overwogen, niet op een lijn te stellen met het geval van appellant.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003