ECLI:NL:RVS:2003:AN9729

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302296/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van de gemeente Groesbeek inzake bouwvergunning voor krattenopslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek, dat op 15 januari 2002 een vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend voor het bouwen van een krattenopslag op een perceel in Groesbeek. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft hun bezwaren op 9 juli 2002 ongegrond verklaard. Appellant sub 1 werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. De rechtbank Arnhem heeft op 26 februari 2003 het beroep van appellanten ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep hebben ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 13 oktober 2003 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat het college van burgemeester en wethouders terecht het bezwaar van appellant sub 1 niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Voor appellant sub 2 was de aanvraag om bouwvergunning niet aan te merken als een herhaalde aanvraag, omdat deze wezenlijk verschilde van een eerdere aanvraag. De Afdeling heeft vastgesteld dat het bouwplan niet strookt met het bestemmingsplan, maar dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de vrijstellingsmogelijkheid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep van appellant sub 1 ongegrond verklaard, maar het hoger beroep van appellanten sub 2 gegrond. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze betrekking heeft op appellanten sub 2, en het besluit van het college van 9 juli 2002 is vernietigd. De gemeente Groesbeek is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten aan appellanten sub 2.

Uitspraak

200302296/1.
Datum uitspraak: 10 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], resp. wonend [woonplaats], en [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 februari 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek (hierna: het college) met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een krattenopslag op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 juli 2002 heeft het college de daartegen door appellanten sub 2 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het bezwaar van appellant sub 1 is bij dit besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2003, verzonden op 28 februari 2003, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 9 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2003, waar appellanten, bijgestaan door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Hassankhan, ambtenaar bij de gemeente Groesbeek, zijn verschenen. Tevens is daar de vergunninghouder gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het college heeft bij besluit van 9 juli 2002 het bezwaar van appellant sub 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens te late indiening van het bezwaarschrift. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden het daartegen ingediende beroep ongegrond verklaard, nu appellant sub 1 niet heeft gesteld en aannemelijk gemaakt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest.
2.2. Anders dan appellanten sub 2 menen, is de onderhavige aanvraag niet aan te merken als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Voor dit oordeel is van belang dat de aanvraag om verlening van een bouwvergunning van 3 april 2000, wezenlijk verschilt van de onderhavige aanvraag. Eerstgenoemde aanvraag zag op de verlening van een bouwvergunning voor een open overkapping ten behoeve van krattenopslag, de onderhavige aanvraag ziet op de verlening van een vergunning voor een dichte overkapping. De vergunninghouder was dan ook niet gehouden nieuw gebleken feiten en omstandigheden bij de onderhavige aanvraag te vermelden.
2.3. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan [locatie] van de gemeente [plaats] bestemd voor “Poeliersbedrijf”.
Ingevolge artikel 3.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor poeliersbedrijf met bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 3.2, onder 2, sub a, van de planvoorschriften worden gebouwen uitsluitend binnen de bebouwingszone dan wel bebouwingsgrenzen opgericht.
Ingevolge artikel 3.2, onder 2, sub c, van de planvoorschriften zijn bedrijfsgebouwen enkel toegestaan binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsgrenzen.
2.4. Niet in geschil is dat het onderhavige bouwplan niet strookt met de bepalingen van het bestemmingsplan. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of het college bevoegd is gebruik te maken van de vrijstellingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 3, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 (hierna: het Bro), dan wel of het college in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
2.5. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, sub 3 van het Bro, komen voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een ander gebouw in de bebouwde kom, alsmede een ander gebouw buiten de bebouwde kom met een agrarische bestemming, mits de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat:
a. het aansluitend terrein voor meer dan 50% bebouwd is, en
b. de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden.
De Nota van Toelichting bij dit artikel vermeldt dat met ‘aansluitend terrein’ wordt bedoeld “het terrein dat op grond van het bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt. Dat kan een op de kaart van het bestemmingsplan aangegeven begrensd bouwvlak zijn, waarmee gronden zijn aangeduid waarop gebouwen zijn toegelaten of een begrensd bouwperceel, waarop een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten. Een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw of een ander gebouw moet dus gerealiseerd worden binnen dergelijke ten behoeve van bebouwing begrensde gronden.”
2.6. Gelet op de Nota van Toelichting dient mitsdien het terrein dat ligt binnen de bebouwingsgrens aangegeven op de plankaart en dat aansluit op datgene wat reeds gebouwd is, aangemerkt te worden als aansluitend terrein. Niet in geschil is, en ook de Afdeling stelt vast, dat het bouwplan is gesitueerd buiten het aansluitend terrein. Ter zitting is bovendien gebleken dat dit terrein volledig bebouwd is. Gelet hierop, heeft de rechtbank miskend dat het bouwplan geen betrekking heeft op een bouwwerk als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 3, van het Bro. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan reeds hierom geen vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, worden verleend.
2.7. Het hoger beroep van appellant sub 1 is ongegrond. Het hoger beroep van appellanten sub 2 is gegrond. Voor zover de aangevallen uitspraak betrekking heeft op hun beroep, dient deze te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellanten sub 2 gegrond verklaren en het besluit op bezwaar in zoverre vernietigen.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de door appellanten sub 2 gemaakte proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellant sub 1 ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van appellanten sub 2 gegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 februari 2003, Awb 02/1767, voor zover dit betrekking heeft op het beroep van appellant sub 1;
IV. vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 februari 2003, Awb 02/1767, voor zover dit betrekking heeft op het beroep van appellanten sub 2;
V. verklaart het door appellanten sub 2 bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
VI. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek van 9 juli 2002, voor zover dit betrekking heeft op de bezwaarschriften van appellanten sub 2;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 1333,67, waarvan een gedeelte groot € 1288,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Groesbeek te worden betaald aan appellanten sub 2;
VIII. gelast dat de gemeente Groesbeek aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 284,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003
27-455.