ECLI:NL:RVS:2003:AN9719

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301869/1 en 200301875/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bestuursdwang en last onder dwangsom met betrekking tot illegale betonmenginstallatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank te Almelo van 13 februari 2003, waarbij appellanten, waaronder de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening regio Oost, in geschil zijn met het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dinkelland. De zaak betreft een besluit van 2 februari 1995 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weerselo, waarin werd geweigerd om bestuursdwang toe te passen tegen appellant sub 3, die zonder bouwvergunning een betonmenginstallatie had opgericht en op het terrein opslag van grondstoffen en gereed product had. De rechtbank had eerder het beroep van de Inspecteur gegrond verklaard, maar de appellanten werden in hun beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de appellanten gegrond verklaard. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beslissing van 21 januari 2002 geen beslissing betreft die de appellanten rechtstreeks in hun belang treft. De Afdeling stelt vast dat er een onverbrekelijke samenhang bestaat tussen de beslissing van 21 januari 2002 en de last onder dwangsom die aan appellant sub 1 is opgelegd. De rechtbank had appellanten sub 2 en 3 niet-ontvankelijk moeten verklaren in hun beroep, omdat zij niet rechtstreeks in hun belangen zijn getroffen.

De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart appellanten sub 2 en 3 alsnog niet-ontvankelijk in hun beroep. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dinkelland wordt veroordeeld in de proceskosten van de appellanten en moet het griffierecht vergoeden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 10 december 2003.

Uitspraak

200301869/1 en 200301875/1.
Datum uitspraak: 10 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. Rokramix Holding B.V., gevestigd te Enschede,
3. [appellant sub 3], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank te Almelo van 13 februari 2003 in de gedingen tussen:
appellanten, onderscheidenlijk de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening regio Oost en appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dinkelland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 1995 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weerselo geweigerd om met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen [appellant sub 3] op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), voorzover zonder bouwvergunning een betonmenginstallatie aanwezig is en op het terrein opslag van grondstof en gereed product plaatsvindt.
Bij besluit van 11 juli 1995 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weerselo, voorzover hier van belang, het daartegen door de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening in de provincies Overijssel en Gelderland, thans de regionaal Inspecteur VROM regio Oost (hierna: de Inspecteur) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 1997 heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door de Inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weerselo opgedragen om met inachtneming van de uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van de Inspecteur.
Bij uitspraak van 5 maart 1999, no. H01.97.0911, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 30 mei 1997 bevestigd.
Bij besluit van 20 oktober 1997 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weerselo het bezwaar van de Inspecteur tegen het besluit van 2 februari 1995 opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 1999, verzonden op die dag, heeft de rechtbank het daartegen door de Inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weerselo opgedragen om voor 1 april 2000 een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van de Inspecteur te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij uitspraak van 22 maart 2001, no. 199903857/1, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 17 november 1999 bevestigd.
Bij beslissing van 21 januari 2002 (kenmerk 2002017536) heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Denekamp (rechtsopvolger van de gemeente Weerselo) het bezwaarschrift van de Inspecteur gegrond verklaard en medegedeeld dat het zal voldoen aan het verzoek om bestuursdwang toe te passen, onder verwijzing naar de bij die beslissing gevoegde separate handhavingsbeslissing van 21 januari 2002 (kenmerk 2002017537).
Bij laatstgenoemde beslissing heeft dit college appellant sub 1 een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende:
1. het gedeelte van de hellingbaan dat is gelegen buiten het bouwblok, op bijlage A in oranje kleur aangegeven, te verwijderen;
2. van de twee “nieuwe” silo’s één silo terug te brengen tot een hoogte van maximaal 13,25 m (11,50 m + 15%) en één silo tot een hoogte van maximaal 6,90 m (6 m + 15%);
3. de oude torensilo van 11,50 m van het terrein te verwijderen;
4. de opslag op de westzijde van het terrein, op bijlage A in gele kleur aangegeven, te verwijderen.
Bij uitspraak van 13 februari 2003 (reg.nrs. 02/209 GEMWT V1A), verzonden op die dag, heeft de rechtbank het door appellanten tegen de beslissing van 21 januari 2002 (kenmerk 2002017536) ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 februari 2003 (reg.nrs. 02/199 en 02/200 GEMWT V1A), verzonden op die dag, heeft de rechtbank het door appellanten en de Inspecteur tegen de beslissing van 21 januari 2002 (kenmerk 2002017537) ingestelde beroep gegrond verklaard, die beslissing vernietigd en bepaald dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dinkelland (rechtsopvolger van de gemeente Denekamp, hierna: het college) met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen binnen 8 weken na verzenddatum van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van de Inspecteur dient te nemen.
Tegen deze uitspraken hebben appellanten bij brieven van 25 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 22 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 26 juni 2003 en 30 juli 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 18 juli 2003 heeft de Inspecteur een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. W. van de Wetering, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door J.M.A. Engelbertink, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is de Inspecteur, vertegenwoordigd door mr. M.I. Kruizinga-van Beekum en ing. C.T.G.M. Franken, ter zitting gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Met betrekking tot het door appellanten ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van 13 februari 2003, gedaan onder registratienr. 02/209 GEMWT V1A, overweegt de Afdeling als volgt.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun beroep niet-ontvankelijk is, omdat de beslissing van 21 januari 2002 (kenmerk 2002017536) geen beslissing betreft waardoor zij rechtstreeks in hun belang worden getroffen.
2.3. Dit betoog slaagt. Tussen de beslissing van 21 januari 2002, strekkende tot gegrondverklaring van het bezwaar van de Inspecteur, en de bij gelijke datum aan appellant sub 1 opgelegde last onder dwangsom (kenmerk 2002017537), bestaat een onverbrekelijke samenhang. Beide beslissingen dienen, gelet ook op de inhoud en strekking daarvan, te worden aangemerkt als de samenstellende bestanddelen van het (nieuwe) besluit op het door de Inspecteur ingediende bezwaarschrift. Hieruit volgt dat voor een separate uitspraak, inhoudende een niet-onvankelijk verklaring van appellanten, geen plaats was. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak (registratienr. 02/209 GEMWT V1A) dient te worden vernietigd.
2.4. De zaak kan zonder terugwijzing naar de rechtbank worden afgedaan, nu de rechtbank de bezwaren van appellanten tegen de opgelegde last onder dwangsom in de eveneens aangevallen uitspraak van 13 februari 2003 (registratienrs. 02/199 en 02/200 GEMWT V1A) ook inhoudelijk heeft beoordeeld. Met betrekking tot deze uitspraak overweegt de Afdeling als volgt.
2.5. De Afdeling stelt ambtshalve vast dat de last onder dwangsom niet is gericht aan appellanten sub 2 en 3, maar aan appellant sub 1. Anders dan een besluit tot toepassing van bestuursdwang, betreft de last onder dwangsom alleen de – vermeende – overtreder. Omdat alleen de overtreder een dwangsom kan verbeuren is in beginsel slechts hij aan te merken als belanghebbende bij de last als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat appellanten sub 2 en 3 niet rechtstreeks in hun belangen zijn getroffen. De rechtbank had hen derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren in hun beroep. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal het college zich rekenschap dienen te geven van de per 17 juli 2001 gewijzigde rechts- c.q. eigendomsverhoudingen in het aannemingsbedrijf annex de beton- en betonwarenfabriek. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar op dit punt reeds vernietigd.
2.6. In de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2001, no. 199903857/1 is overwogen dat op grond van de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 1999, no. H01.97.0911 vaststaat dat de betonmenginstallatie zonder de vereiste bouwvergunning is opgericht en dat de opslag van grondstof en gereed produkt strijdig is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, zodat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Denekamp bevoegd was om met toepassing van bestuursdwang op te treden. Voorts heeft zij daarin overwogen dat op grond van de uitspraak van 5 maart 1999 tevens vaststaat dat ten tijde van de op 11 juli 1995 genomen beslissing op bezwaar de kans op legalisering van de betonmenginstallatie en de opslagactiviteiten, nu gedeputeerde staten van Overijssel niet bereid waren om daaraan mee te werken, onvoldoende reëel was om het afzien van handhavend optreden te rechtvaardigen en ook overigens geen sprake was van bijzondere omstandigheden die daartoe aanleiding konden geven. Ten slotte heeft de Afdeling overwogen dat ook ten tijde van de (in die uitspraak ter toets staande) beslissing op bezwaar van 20 oktober 1997 van bijzondere omstandigheden die aan handhaving in de weg stonden, geen sprake was.
2.7. Gelet op deze uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2001 kan thans niet meer in geschil zijn de bevoegdheid van het college om op te treden tegen de betonmenginstallatie (en de daarvan onderdeel uitmakende hellingbaan) en de opslag op het (oostelijke deel) van het perceel. Hetgeen appellant sub 1 daaromtrent heeft aangevoerd laat de Afdeling dan ook buiten beschouwing. Datzelfde geldt voor het betoog dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Aan de orde kan nog slechts zijn of ten tijde van het thans bestreden besluit op bezwaar van 21 januari 2002 de situatie ten opzichte van het eerdere besluit op bezwaar van 20 oktober 1997 (wezenlijk) is veranderd.
2.8. De Afdeling is van oordeel dat ook ten tijde van het besluit van 21 januari 2002 geen concreet zicht bestond op realisering van de (gewenste) bedrijfsverplaatsing en daarmee op beëindiging van de illegale situatie. De omstandigheid dat op 21 juni 2001 een convenant is gesloten tussen de gemeente Denekamp en (onder meer) appellante sub 3, waarin de gemeente heeft uitgesproken te streven naar een verplaatsing van dat bedrijf naar een nog te ontwikkelen bedrijventerrein Echepoel fase III, biedt onvoldoende houvast voor de verwachting dat binnen afzienbare termijn het bedrijf zal zijn verplaatst. Er was ten tijde hier van belang nog geen overeenkomst gesloten over de daadwerkelijke verplaatsing van het bedrijf en het bestemmingsplan voor de nieuwe locatie was nog niet gereed. Overigens heeft de vertegenwoordiger van het college ter zitting verklaard dat er op dit moment alleen een schetstekening voor het nieuwe bestemmingspan voorhanden is. Uit het voorgaande volgt dat de (gewenste) bedrijfsverplaatsing een niet nader geconcretiseerd voornemen betreft. Dit is geen bijzondere omstandigheid die aan handhaving in de weg stond.
2.9. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak van 13 februari 2003 (nrs. 02/199 en 02/200 GEMWT V1A) dient te worden vernietigd, voorzover appellanten sub 2 en 3 daarbij ontvangen zijn in hun beroep. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, appellanten sub 2 en 3 alsnog niet-ontvankelijk verklaren in hun beroep. Voor het overige dient die uitspraak, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.10. Het college dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 13 februari 2003, reg.nr. 02/209 GEMWT V1A, gegrond;
II. vernietigt die uitspraak;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dinkelland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Dinkelland te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Dinkelland aan appellanten het voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 218 en € 348) vergoedt;
V. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 13 februari 2003 reg.nrs. 02/199 en 02/200 GEMWT V1A, voorzover appellanten sub 2 en 3 daarbij ontvangen zijn in hun beroep;
VI. verklaart het door appellanten sub 2 en 3 bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
VII. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 13 februari 2003 reg.nrs. 02/199 en 02/200 GEMWT V1A voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003
369.