ECLI:NL:RVS:2003:AN9710

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301145/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontheffing van jaarrekeningverplichting voor groepsmaatschappijen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van ATAG Group N.V. tegen een uitspraak van de rechtbank te Zutphen. De rechtbank had op 13 januari 2003 het beroep van ATAG gegrond verklaard en de beslissing van de Minister van Economische Zaken om ontheffing te verlenen van de verplichting tot het opmaken van de jaarrekening voor 1999 vernietigd. De Minister had op 15 februari 2001 ontheffing verleend aan 17 groepsmaatschappijen van ATAG, maar dit besluit werd later door de Minister ingetrokken na bezwaar van vakbonden. ATAG ging in beroep tegen deze intrekking, maar de rechtbank oordeelde in haar uitspraak dat de ontheffing herleefde, waardoor het bezwaar opnieuw beoordeeld moest worden. ATAG stelde hoger beroep in bij de Raad van State, maar de Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het procesbelang van ATAG was komen te vervallen, omdat het bezwaar inmiddels was ingetrokken. Hierdoor werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling overwoog ook dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht aan ATAG, omdat de Minister niet tegemoet was gekomen aan de bezwaren van ATAG. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 10 december 2003.

Uitspraak

200301145/1.
Datum uitspraak: 10 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de naamloze vennootschap ATAG Group N.V., gevestigd te Lichtenvoorde,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 13 januari 2003 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Economische Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2001 heeft de Minister van Economische Zaken (hierna: de minister) appellante met toepassing van artikel 2:210, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek ontheffing verleend van de verplichting van een 17-tal groepsmaatschappijen van appellante tot het opmaken, het overleggen en het vaststellen van de jaarrekening over het jaar 1999.
Bij besluit van 30 juli 2001 heeft de minister het daartegen door FNV Bondgenoten, De Unie en de CNV Bedrijvenbond (hierna: de vakbonden) gemaakte bezwaar gegrond verklaard en zijn besluit van 15 februari 2001 ingetrokken.
Bij uitspraak van 13 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 mei 2003 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. S.W. Knoop, advocaat te Zutphen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.T.M. Soelaksana-Triesscheijn, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij de uitspraak, waarvan hoger beroep, heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar, waarbij het bezwaar gegrond was verklaard en de aan appellante verleende ontheffing was ingetrokken, vernietigd. Hierdoor herleefde die ontheffing en kwam het bezwaar weer voor het nemen van een beslissing voor te liggen. Bij brief van 8 april 2003 is het bezwaar vervolgens ingetrokken. Daarmee is het primaire besluit, waarbij de door appellante gevraagde ontheffing aan haar is verleend, onherroepelijk geworden. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat aan appellante het proces-belang bij beoordeling van de aangevallen uitspraak is komen te ontvallen. Het hoger beroep zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.2. Vervolgens is er aanleiding om te bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder de reden voor het vervallen van het proces-belang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroep is tegemoet gekomen, in welk geval, indien het hoger beroep zou zijn ingetrokken, met toepassing van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling mogelijk is. Van tegemoet komen door de minister in evenvermelde zin is echter geen sprake. De omstandigheid dat de minister na de uitspraak van de rechtbank de vakbonden heeft gevraagd hem te berichten of zij hun bezwaarschrift willen handhaven – waarop de intrekking van het bezwaar is gevolgd – maakt dit niet anders. Voor een proceskostenveroordeling bestaat dan ook geen aanleiding.
2.3. De Afdeling ziet in verband met het vorenoverwogene evenmin aanleiding met toepassing van artikel 43, tweede lid, van de Wet op de Raad van State de minister (de Staat der Nederlanden) te gelasten aan appellante het betaalde griffierecht te vergoeden.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003
66-55.