200300171/1.
Datum uitspraak: 10 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 16 juli 2002 heeft verweerder het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 10 december 2002, verzonden op 12 december 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2003, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door E.B.J. Lange en P.A. Tempelman, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Uit de stukken blijkt dat het verzoek van appellant om schadevergoeding verband houdt met het aanbrengen van voorzieningen aan de accuopslag aan de [locatie] te [plaats], waartoe verweerder, onder dreiging van handhavingsmaatregelen, appellant zou hebben verplicht. Volgens verweerder gaat het om de naleving van de voorschriften van de bij besluit van 22 oktober 1997 krachtens de Wet milieubeheer verleende veranderingsvergunning voor die accuopslag. Appellant stelt daarentegen dat door de handelwijze van verweerder feitelijk sprake is van nieuwe voorschriften, waardoor hij zich voor extra kosten ziet gesteld. Ter zitting heeft appellant verklaard dat zijn verzoek om vergoeding van die kosten is gebaseerd op titel 15.4 van de Wet milieubeheer.
2.2. In titel 15.4 van de Wet milieubeheer (vergoeding van kosten en schade) zijn de artikelen 15.20 tot en met 15.23 opgenomen. Van belang is in dit geval artikel 15.20, eerste lid, onder a.
Ingevolge dit artikellid kent, indien degene tot wie een beschikking is gericht krachtens de artikelen 8.1, eerste lid, onder b, 8.1, eerste lid, onder c, juncto 8.21, eerste lid, in gevallen waarin artikel 8.21, tweede lid, niet van toepassing is, 8.22, tweede lid, 8.23, eerste lid, 8.25, eerste lid, onder a en b, 8.34 of 8.39, tweede lid, zich ten gevolge daarvan voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te blijven, het gezag dat de beschikking in eerste aanleg heeft gegeven, hem, voor zover op andere wijze in een redelijke vergoeding niet is of kan worden voorzien, op zijn verzoek dan wel uit eigen beweging een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe.
2.3. Zoals hierboven is overwogen houdt de gestelde schade verband met de handelwijze van verweerder die er op is gericht dat bepaalde voorzieningen aan de accuopslag van appellant worden getroffen. Het verzoek om schadevergoeding is blijkens de stukken niet gebaseerd op het besluit van 22 oktober 1997 tot verlening van een veranderingsvergunning. Verder kunnen - anders dan appellant heeft gesteld - brieven van verweerder, waarin al dan niet onder dreiging van handhavingsmaatregelen, wordt gemaand de accuopslag aan te passen, niet worden aangemerkt als of gelijkgesteld met de in artikel 15.20 genoemde besluiten tot verandering van de vergunning, als bedoeld in de artikelen 8.21, 8.22 of 8.23. Evenmin kan het anderszins in het vooruitzicht stellen van handhavingsmaatregelen daarmee worden gelijkgesteld.
Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat de gestelde schade geen verband houdt met de in artikel 15.20, onder a, genoemde besluiten. Evenmin is artikel 15.20 voor het overige van toepassing.
2.4. Het vorenstaande betekent dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft overwogen dat titel 15.4 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is. Hij heeft het verzoek om schadevergoeding dan ook terecht afgewezen en het daartegen gemaakte bewaar terecht ongegrond verklaard.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff , ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003