200203143/1.
Datum uitspraak: 10 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], gevestigd respectievelijk wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 25 april 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Mierlo.
Bij besluit van 7 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Mierlo (hierna: het college) krachtens artikel 19, eerste en vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) aan de naamloze vennootschap N.V. Regionale Afvalverwerkingsmaatschappij Zuidoost-Brabant (hierna: RAZOB) vrijstelling verleend voor het gebruik van de percelen, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummers [-],
[-], [-], [-] en [-], plaatselijk bekend [locatie], als natuur-/wildpark, en de aanleg/realisering van in dat verband benodigde, in het besluit nader omschreven voorzieningen.
Bij afzonderlijk besluit van 7 november 2000 heeft het college voorts aan de RAZOB zodanige vrijstelling verleend voor het gebruik van het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-] gelegen aan de [locatie], als uitzichtpunt, en de aanleg/realisering van in dat verband benodigde, in het besluit nader omschreven voorzieningen.
Bij besluit van 6 februari 2001 heeft het college het door appellanten tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd, met dien verstande dat:
- in het besluit, waarbij vrijstelling wordt verleend ten behoeve van het gebruik als uitzichtpunt in plaats van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ moet worden gelezen het bestemmingsplan ‘Gulbergen e.o.’;
- aan het besluit, waarbij vrijstelling wordt verleend ten behoeve van het gebruik als natuur- en wildpark het voorschrift wordt verbonden dat zorggedragen wordt voor een zodanige voorziening ter hoogte van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], dat geen rechtstreekse inkijk mogelijk is vanaf het aan te leggen parkeerterrein.
Bij besluit van 19 december 2000 heeft het college aan RAZOB zodanige vrijstelling en vergunning verleend voor het oprichten/veranderen van bouwwerken ten behoeve van een natuur-/wildpark.
Bij besluit van 6 maart 2001 heeft het college het door appellanten tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2001, verzonden op 13 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellanten tegen deze besluiten ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 6 februari 2001 en 6 maart 2001 vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op de desbetreffende bezwaarschriften beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 2 oktober 2001 heeft het college de door appellanten gemaakte bezwaren wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2001, inzake no. 200104049/1, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 10 juli 2001 vernietigd en de zaak naar die rechtbank teruggewezen.
Bij uitspraak van 25 april 2002, verzonden op 29 april 2002, heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen de besluiten van 6 februari 2001 en 6 maart 2001 niet-ontvankelijk verklaard, en het door appellanten ingestelde beroep tegen het besluit van 2 oktober 2001 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 6 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2003, waar het college, vertegenwoordigd door H.W. van den Reek, ambtenaar van de gemeente, en RAZOB, vertegenwoordigd door mr. G.A. van der Veen, advocaat te Breda, zijn verschenen.
2.1. De Afdeling overweegt ambtshalve dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellanten tegen de beslissingen op bezwaar van 6 februari 2001 en 6 maart 2001, wegens het ontbreken van procesbelang, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft geoordeeld. De rechtbank is vervolgens overgegaan tot een beoordeling van de nieuwe beslissing op bezwaar van 2 oktober 2001. Nu de Afdeling in haar uitspraak van 21 november 2001 de eerdere uitspraak van de rechtbank van 10 juli 2001 heeft vernietigd, was voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar geen plaats. De rechtbank had dat besluit derhalve moeten vernietigen en de tegen de beslissingen op bezwaar van 6 februari 2001 en 6 maart 2001 ingestelde beroepen inhoudelijk moeten beoordelen.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, zij het op een andere grond dan door appellanten aangevoerd. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State, dient de zaak in beginsel te worden teruggewezen. De Afdeling ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 45 van die wet de zaak zonder terugwijzing af te doen. Daartoe overweegt zij het volgende.
2.3. Bij besluit van 22 januari 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan “Landgoed Gulbergen”. Bij uitspraak van 20 augustus 2003, in zaak no. 200201565/1, heeft de Afdeling het beroep van appellanten tegen dat besluit ongegrond verklaard. Dit bestemmingplan, waarvan het voorontwerp door het college als ruimtelijke onderbouwing aan de besluiten tot vrijstelling ten grondslag is gelegd, is daarmee onherroepelijk geworden. Dit brengt in beginsel mee dat geen belang meer bestaat bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de verleende vrijstellingen. Thans zouden de projecten immers zonder vrijstelling kunnen worden gerealiseerd, indien deze niet in strijd zijn met het nieuwe bestemmingsplan. Ter beoordeling kan derhalve nog slechts staan, of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de projecten met het nieuwe bestemmingsplan in overeenstemming zijn. Daartegen richt het beroep zich evenwel niet.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.6. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellanten wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 25 april 2002, reg.nrs. AWB 02/127, 02/128 en 02/130;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bepaalt dat het door appellanten voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 327,00) door de Secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003