200300758/1.
Datum uitspraak: 3 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1]
2. [appellant sub 2],
3. [appellant sub 3],
allen wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 18 december 2002 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Castricum.
Bij besluit van 22 december 1999 heeft de raad van de gemeente Castricum (hierna: de raad) op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna de WRO) appellant sub 1 schadevergoeding ter hoogte van ƒ 20.000,00 (€ 9.075,60) en appellanten sub 2 en 3 afzonderlijk schadevergoeding ter hoogte van ƒ 15.000,00 (€ 6.806,70) toegekend.
Bij besluit van 28 september 2000 heeft de raad de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2002, verzonden op 24 december 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingesteld beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Appellanten hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 4 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 maart 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2003, waar appellanten, bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door C.G. Foeken, ambtenaar van de gemeente, en [gemachtigde] werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van schade in de vorm van waardevermindering van hun percelen en vermindering van woongenot als gevolg van de bedrijfsuitbreiding van [partij], waarop zij vanuit hun woningen zicht hebben en die mogelijk is geworden op grond van de eerste partiële herziening van het bestemmingsplan “Zanderij”.
2.3. Op de gronden waar de bedrijfsuitbreiding van [partij] is gerealiseerd, gold het op 27 maart 1986 door de raad vastgestelde en op 2 juni 1987 door Gedeputeerde Staten goedgekeurde bestemmingsplan “Zanderij”. De desbetreffende gronden hadden de bestemming “Agrarisch Gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden, onbebouwd (ALNO)”. Op grond van dit planologische regime was het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen voor het bouwen van bedrijfsgebouwen die voor doelmatig grondgebruik noodzakelijk zijn, met dien verstande dat per bedrijf de gebouwen gezamenlijk ten hoogste 50 m2 grondoppervlak en de gebouwen een goothoogte van ten hoogste 2,5 meter en een totale hoogte van niet meer dan 4 meter mochten hebben.
In de op 22 mei 1996 door Gedeputeerde Staten goedgekeurde eerste partiële herziening van het bestemmingsplan “Zanderij” hebben de onderhavige gronden de bestemmingen “Tuin of onbebouwd erf” en “Groothandelsbedrijf, (B(k))” gekregen. Op grond van dit nieuwe planologische regime is het college van burgemeester en wethouders bevoegd voor de gronden met de bestemming “Tuin of onbebouwd erf” vrijstelling te verlenen voor de bouw van bouwwerken met een maximale hoogte van 2 meter en pergola’s met een maximale hoogte van 2,25 meter.
2.4. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de Afdelingsuitspraak van 28 november 2001, inzake nr. 200101548/1, AB 2002/128.
Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch dient te worden uitgegaan van een maximale invulling van beide planologische regimes. Dit uitgangspunt geldt evenzeer voor de vaststelling van de eventuele waardevermindering.
De rechtbank heeft terecht overeenkomstig de bovengenoemde uitspraak overwogen dat bij vergelijking tussen hetgeen maximaal kon en kan worden gerealiseerd de aanwezige vrijstellingsmogelijkheden dienen te worden betrokken.
2.4.1. Daarnaast stellen appellanten dat, gezien de grote waarde die werd gehecht aan het open karakter van het betrokken gebied en gelet op het sterk conserverend karakter van het oude bestemmingsplan, het niet te verwachten was dat op de gronden met de bestemming “ALNO” vrijstelling zou worden verleend voor de bouw van agrarische bedrijfsgebouwen. De SAOZ heeft deze vrijstellingsmogelijkheid ten onrechte bij de planvergelijking betrokken, aldus appellanten.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 maart 2003 in zaak 200202411/1 (www.raadvanstate.nl) behoeft, pas als met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valt uit te sluiten dat de vrijstellingsmogelijkheden niet maximaal benut zullen worden, met die mogelijkheid geen rekening te worden gehouden. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het bij de planvergelijking buiten beschouwing laten van deze maximale benutting van de mogelijkheden van het bestemmingsplan “Zanderij”. Met de rechtbank wordt dan ook overwogen dat de SAOZ hiermee bij de planvergelijking terecht rekening heeft gehouden.
2.5. Appellanten betogen voorts ten onrechte dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een toename van het (zware) vrachtverkeer ten gevolge van de bedrijfsuitbreiding. In de uitspraak van 30 oktober 1997 (zaaknummer E01.96.0322) inzake de totstandkoming van de eerste partiële herziening van het bestemmingsplan “Zanderij” heeft de Afdeling het niet aannemelijk geacht dat het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van de in het plan voorziene bedrijfsuitbreiding in zodanige mate zal toenemen dat dit onaanvaardbare verkeersoverlast ten gevolge zal hebben. Niet is gebleken van nadien gewijzigde feiten of omstandigheden.
2.6. Evenmin kunnen appellanten worden gevolgd in hun betoog dat de rechtbank het door hen overgelegde rapport van makelaarskantoor [naam] ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten en alleen de adviezen van de SAOZ en de door haar ingeschakelde Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (verder te noemen: de Stab) heeft mee laten wegen bij haar oordeelsvorming.
De rechtbank heeft terecht het in het rapport van makelaarskantoor De Best gehanteerde uitgangspunt, dat de waardevermindering van de percelen van appellanten pas kan worden vastgesteld na de realisering van de bedrijfsuitbreiding en dat dientengevolge de vrijstellingsmogelijkheden die onder het oude planologische regime golden niet bij de planvergelijking dienen te worden betrokken, onjuist geacht. De Afdeling verwijst hierbij naar het hierboven onder 2.4. overwogene. Met de rechtbank wordt overwogen dat in het rapport van de SAOZ voor de vaststelling van de waardevermindering in deze niet is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten dan wel dat het rapport anderszins onjuist of onvolledig is. In het rapport van de Stab is geen aanleiding gezien hier anders over te oordelen. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de rechtbank terecht, mede gelet op het Stab-rapport, tot de conclusie is gekomen dat de raad het rapport van de SAOZ aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. Voor het benoemen van een andere deskundige heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden.
2.7. Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de in het bestreden besluit door de raad aan appellanten toegekende schadebedragen niet onredelijk zijn te achten.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. de Gooijer w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op3 december 2003