200300704/1.
Datum uitspraak: 3 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 23 december 2002 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Weert.
Bij besluit van 7 maart 2002 heeft de raad van de gemeente Weert (hierna: de raad) het verzoek van appellant om de vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijk Ordening (hierna: de WRO), onder verwijzing naar het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van 5 maart 2001, afgewezen.
Bij besluit van 4 juli 2002 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 maart 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2003, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door M.J.H.H. Beeren-Keijers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de raad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Sinds 1985 is appellant eigenaar en exploitant van een bakkerij en winkel aan de [locatie] te [plaats].
Op het moment van aankoop gold het bestemmingsplan “Stadskern ’71”. Volgens dit plan rustten op het perceel van appellant de bestemmingen “WHE 3”, dat wil zeggen bebouwing in drie bouwlagen ten behoeve van winkels of daarmee gelijk te stellen inrichtingen en dienstverlenende instellingen, showrooms, horecabedrijven met eengezinshuizen alsmede bouwwerken welke qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen, en “WH 1B-K”, hetgeen betekent bebouwing in een woonlaag waarin winkels horecabedrijven of andere kleine bedrijven en magazijnen mogen worden ondergebracht welke qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen.
Op 24 oktober 1978 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college) een wijziging van de Drank- en Horecaverordening vastgesteld, met de bedoeling om overconcentratie van horecabedrijven tegen te gaan ter behoud van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Bij brief van 21 juli 1982 aan de eigenaren van de panden aan de Oelemarkt, waaronder de toenmalige eigenaar van het pand van appellant, heeft het college zonder vooruit te lopen op een eventuele beslissing ter zake medegedeeld dat zij er, gelet op de ontwikkeling van het horecawezen aan de Oelemarkt, rekening mee moeten houden dat een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 13 van de Drank- en Horecaverordening ten behoeve van de vestiging van een cafébedrijf, niet zal worden ingewilligd.
Op 20 oktober 1994 is het bestemmingsplan “Binnenstad” vastgesteld. Op grond hiervan rust op het perceel van appellant de bestemming “Centrumvoorzieningen C”, hetgeen betekent dat de gronden bestemd zijn voor onder meer wonen, zakelijke, maatschappelijke en overige dienstverlening, sociaal-culturele doeleinden, detailhandel, horeca en industriële en ambachtelijke bedrijven. Ten aanzien van de bestemming “horeca” is in de planvoorschriften bepaald dat ter voorkoming van een te grote concentratie van uitgaanshorecabedrijven, dergelijke bedrijven uitsluitend zijn toegestaan binnen de op de kaart aangegeven differentiatievlakken. Buiten deze differentiatievlakken is wel horeca mogelijk, mits het gaat om winkelgebonden horecabedrijven, zoals een cafetaria/snackbar, tearoom, conditorei en een afhaalcentrum. Het perceel van appellant is niet binnen een dergelijk vlak gelegen.
2.3. De raad heeft het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit op het verzoek van appellant om een aanvullende planschadevergoeding, overeenkomstig het advies van de SAOZ, afgewezen. Daartoe heeft de raad zich op het standpunt gesteld - samengevat weergegeven - dat het bestemmingsplan “Binnenstad” de mogelijkheid tot exploitatie van de bakkerij planologisch niet heeft veranderd. Voorts heeft de raad het uitgesloten geacht dat appellant dan wel een andere gegadigde bij de aankoop van het perceel in 1985 aan het pand een meerwaarde zou hebben toegekend wegens de planologische mogelijkheid tot vestiging van een uitgaanshorecagelegenheid, gezien de omstandigheid dat de feitelijke vestiging daarvan wegens de hiervoor bedoelde wijziging van de Drank- en Horecaverordening eerder zou worden verijdeld dan zou worden toegekend. Met uitzondering van de bestemming uitgaanshoreca laat het bestemmingsplan “Binnenstad” op het perceel van appellant meerdere functies toe. Van een onder het nieuwe planologisch regime sterke beperking van het mogelijke gebruik kan derhalve niet worden gesproken, aldus de raad. Met de SAOZ stelt de raad zich op het standpunt dat het vervallen van de bestemming uitgaanshoreca in 1995 niet leidt tot een voor appellant planologisch nadeliger positie.
2.4. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de raad het verzoek van appellant terecht op evenweergegeven primaire grond heeft afgewezen.
Daartoe heeft zij, samengevat weergegeven, overwogen dat appellant het perceel overeenkomstig het voor de wijziging van de bestemming bestaande gebruik ook daarna is kunnen blijven exploiteren. De rechtbank heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat het ten tijde van de aankoop van het betrokken pand geldende beleid van het college ten aanzien van het afgeven van een vergunning krachtens de Drank- en Horecaverordening voor appellant kenbaar was en dat het daarom voor hem voorzienbaar moet zijn geweest dat de eventuele vestiging van een horecabedrijf feitelijk niet tot de mogelijkheden behoorde.
2.5. Voorzover appellant in hoger beroep betoogt schade te hebben geleden in de vorm van dalende omzetten van zijn bakkerij en winkel en de waardevermindering van zijn pand als gevolg van een eerder verleende vrijstelling voor de bouw van een bankkantoor en appartementencomplex in de nabijheid van zijn pand en een vergoeding voor deze schade wenst, wordt het volgende overwogen.
Bij besluit van 30 juni 1994 heeft de raad vrijstelling ex artikel 19 van de WRO verleend, waarna het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 28 juli 1994 bouwvergunning heeft verleend voor het oprichten van een bankkantoor en appartementencomplex op het Kasteelplein, waardoor de aldaar gelegen parkeerplaatsen kwamen te vervallen. Bij besluit van 26 september 1996 heeft de raad appellant naar aanleiding van genoemd vrijstellingsbesluit op grond van artikel 49 van de WRO planschadevergoeding toegekend ter hoogte van ƒ 79.000,00, verhoogd met de wettelijke rente. Dit besluit, waarover de Afdeling zich bij uitspraak van 6 december 1999 heeft uitgesproken, is bij die uitspraak in rechte onaantastbaar geworden. Reeds hierom kan dit betoog in de onderhavige procedure buiten beschouwing blijven.
2.6. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat hij het perceel in 1985 heeft aangekocht om er een horecabedrijf te vestigen. Nu echter de exploitatie van een bakkerij volgens hem niet meer mogelijk is en bovendien op grond van het nieuwe bestemmingsplan de exploitatie van een café evenmin, stelt appellant ten gevolge van dit nieuwe planologische regime schade te hebben geleden in de vorm van waardedaling van zijn perceel.
2.6.1. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch dient te worden uitgegaan van een maximale invulling van beide planologische regimes.
In dit geval dient het bestemmingsplan “Stadkern ‘71” te worden vergeleken met het bestemmingsplan “Binnenstad”. Deze vergelijking wijst uit dat ingevolge het bestemmingsplan “Binnenstad” op het perceel van appellant de bestemming uitgaanshoreca niet mogelijk is, omdat het volgens de bijbehorende planvoorschriften buiten de daartoe bestemde differentiatievlakken ligt. Omdat appellant ingevolge het bestemmingsplan “Stadskern ‘71” wel de mogelijkheid had om een uitgaanshorecabedrijf te vestigen, is de Afdeling anders dan de rechtbank van oordeel dat het bestemmingsplan “Binnenstad” ten opzichte van het vroegere planologische regime in zoverre als een verslechtering moet worden gekenmerkt, waardoor appellant in een nadeliger positie is komen te verkeren. De gebruiksmogelijkheden van zijn perceel zijn immers verminderd. Dat appellant niet de bedoeling had om een uitgaanshorecabedrijf op te richten, maar een bakkerij met bijbehorende winkel wenste te exploiteren, maakt dit niet anders. Overwogen wordt dat door deze verslechtering een waardeverminderend effect niet valt uit te sluiten. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat het al dan niet verkrijgen van een vergunning ingevolge de Drank- en Horecaverordening in dit kader niet de planologische, maar de feitelijke situatie betreft. De rechtbank heeft dit miskend.
2.6.2. Bij de beoordeling of sprake is van voorzienbaarheid van de schade op grond waarvan deze redelijkerwijs voor rekening van appellant dient te blijven, moet als maatstaf worden gehanteerd de vraag of er voor een redelijk denkende en handelende koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie in ongunstige zin zou veranderen.
Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat appellant ten tijde van de aankoop van het betrokken perceel op de hoogte was van het sinds 1978 door het college gevoerde horecabeleid. Op dat moment was voor appellant derhalve voorzienbaar, dat de daaruit voortvloeiende beperking van de uitgaanshoreca in een bestemmingsplan zou worden neergelegd. Onder deze omstandigheden was mogelijke aanscherping van de planologische eisen te voorzien en moet appellant worden geacht ten tijde van de aankoop van het perceel het risico van een voor hem nadelige wijziging van de planologische situatie te hebben aanvaard en behoren de gevolgen daarvan redelijkerwijs geheel voor zijn rekening te blijven.
2.7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat hetgeen appellant betoogt geen grond biedt voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep ongegrond heeft verklaard en de beslissing op bezwaar in stand heeft gelaten.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. de Gooijer w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op3 december 2003