ECLI:NL:RVS:2003:AN9232

Raad van State

Datum uitspraak
3 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303584/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bouwvergunning en illegale uitbouw in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellant, handelend onder de naam Eetcafé [naam], ongegrond werd verklaard. Het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid had appellant op 14 december 2000 aangeschreven om bouwwerken in zijn tuin te verwijderen, omdat deze zonder de vereiste bouwvergunning waren gerealiseerd. Appellant had een uitbouw opgericht voor zijn eetcafé, maar beschikte niet over de benodigde vergunning volgens artikel 40 van de Woningwet. Het dagelijks bestuur was bevoegd om handhavend op te treden.

De rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht had gehandeld en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het handhavingsbeleid rechtvaardigden. Appellant stelde dat het dagelijks bestuur het overgangsrecht ten onrechte niet had toegepast op zijn uitbouw, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de uitbouw een geheel nieuw bouwwerk betrof dat de gehele oppervlakte van de tuin besloeg, waardoor er geen sprake was van gedeeltelijke vernieuwing.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het dagelijks bestuur niet alle vrijstellingsmogelijkheden had hoeven onderzoeken, aangezien het beleid om uitbreidingen in tuinen te beperken, consistent werd nageleefd. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200303584/1.
Datum uitspraak: 3 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam Eetcafé [naam], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 22 april 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam OudZuid van de gemeente Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2000 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam OudZuid van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) op verzoek van [derde belanghebbende] appellant onder oplegging van een dwangsom aangeschreven om de bouwwerken in de tuin, behorend bij het pand [locatie] (hierna: het perceel), met uitzondering van de tuinberging aan de achterkant van de tuin, te verwijderen, de achtergevel in oorspronkelijke staat te herstellen en de opgeslagen goederen in de tuin te verwijderen.
Bij besluit van 16 mei 2001 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 augustus 2003 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend. Bij brief van 12 augustus 2003 heeft [derde belanghebbende] een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nader stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2003, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. B. Akciger, ambtenaar van het stadsdeel, is verschenen. Voorts is daar gehoord [derde belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. E. Huikeshoven, advocaat te Amsterdam. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De aanschrijving heeft betrekking op de door appellant in 1999 op het perceel gerealiseerde uitbouw, waarin de keuken van zijn eetcafé is gesitueerd.
2.2. Appellant heeft de uitbouw opgericht zonder te beschikken over de daarvoor ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereiste bouwvergunning. Het dagelijks bestuur was dan ook bevoegd tot het nemen van het handhavingsbesluit.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Stadion- en Beethovenbuurt” heeft de grond waarop het bouwwerk is gerealiseerd de bestemming “Tuinen 2”.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften zijn als zodanig bestemde gronden aangewezen voor tuinen met de daarbij behorende bouwwerken. Ingevolge het tweede lid van dat artikel, voorzover thans van belang, bedraagt het maximum bebouwde oppervlak 9 m2 per tuin, met dien verstande dat bergingen tegen de achterste tuingrens gesitueerd dienen te worden.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften mag, tenzij een raadsbesluit tot onteigening is genomen, bebouwing, welke op de eerste dag van de tervisielegging van het ontwerpplan bestond of nadien kan worden gebouwd krachtens een eerder verleende of nog te verlenen bouwvergunning die wat betreft bestemming en/of omvang niet overeenstemt met het plan, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits daardoor geen grotere afwijking van het plan ontstaat.
2.5. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur ten onrechte het vermelde overgangsrecht niet van toepassing acht op de uitbouw. Gebleken is dat de op de peildatum (22 maart 1996) aanwezige uitbouw en schuur door appellant zijn vervangen door een geheel nieuw bouwwerk, dat nagenoeg de gehele oppervlakte van de tuin beslaat. Van gedeeltelijke vernieuwing of verandering is aldus geen sprake. Nog daargelaten voorts dat er geen aanknopingspunten zijn de door appellant in dit verband geponeerde stelling voor juist te houden dat de vernieuwing stapsgewijs heeft plaatsgevonden, valt ook een op die wijze gerealiseerde vernieuwing niet onder het overgangsrecht.
2.6. Verder betoogt appellant tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur ten onrechte niet alle vrijstellingsmogelijkheden heeft onderzocht. In de beslissing op bezwaar ligt besloten dat het dagelijks bestuur wenst vast te houden aan het uitgangspunt van het bestemmingsplan dat uitbreidingen van hoofdbebouwing in de tuinen ongewenst is. Voor het oordeel dat het dagelijks bestuur dit beleid niet consequent hanteert bestaat geen grond. Het door appellant genoemde geval van de uitbouw van de Albert Heijn aan de Stadionweg noopt niet tot dat oordeel, reeds omdat die uitbouw in het bestemmingsplan past.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2003
27.