ECLI:NL:RVS:2003:AN9227

Raad van State

Datum uitspraak
3 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303831/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor wijziging en uitbreiding winkelpand en woning in Lisse

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Lisse om een bouwvergunning te verlenen voor het veranderen en vergroten van zijn winkelpand en woning. Het college had op 11 december 2001 besloten om de vergunning te weigeren, waarna het bezwaar van de appellant op 23 mei 2002 ongegrond werd verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage bevestigde op 23 april 2003 deze beslissing, waarop de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State. De zaak werd behandeld op 17 november 2003, waarbij de appellant in persoon verscheen, bijgestaan door een gemachtigde, en het college vertegenwoordigd was door een ambtenaar.

De Raad van State oordeelde dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat het bouwplan in strijd was met de bestemmingsplanvoorschriften. De relevante bepalingen vereisen dat de afstand tussen gebouwen op het eigen terrein en de erfscheiding aan bepaalde normen voldoet. De appellant betoogde dat de rechtbank had miskend dat het bouwplan voldeed aan de voorschriften, maar de Raad van State oordeelde dat beide bepalingen van toepassing waren en dat de rechtbank de uitleg van de bestemmingsplanvoorschriften correct had toegepast. De Raad van State concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 3 december 2003.

Uitspraak

200303831/1.
Datum uitspraak: 3 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 april 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Lisse.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lisse (hierna: het college) geweigerd aan appellant een bouwvergunning te verlenen voor het veranderen en vergroten van zijn winkelpand en woning aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 mei 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2003, verzonden op 24 april 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 juni 2003, bij rechtbank ingekomen op 4 juni 2003 en doorgezonden naar de Raad van State, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2003, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M.A.M. Randsdorp, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het perceel rusten ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan deels gezamenlijk de bestemmingen “Detailhandel”, “Kantoren” en “Wonen” en deels uitsluitend de bestemming “Detailhandel”.
Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, dat - voor zover hier van belang – van toepassing is op de bestemmingen “Detailhandel” en “Kantoren” moet, indien de gebouwen niet aaneen worden gebouwd, de onderlinge afstand ten minste 3 meter bedragen.
Ingevolge dit artikellid, aanhef en onder c, moet, indien de gebouwen niet in de erfscheiding worden gebouwd, de afstand tot de erfscheiding ten minste 1 meter bedragen.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, voornoemd, nu de afstand ervan tot het pand op het belendende perceel minder dan 3 meter bedraagt. Hij wijst erop dat het bouwplan voorziet in het uitbreiden van zijn bestaande pand tot in de zijdelingse erfscheiding en aldus voldoet aan het bepaalde in artikel 9, derde lid, aanhef en onder c, voornoemd. Het bepaalde onder b kan zijns inziens, nu hij niet aansluitend aan het pand op het naburige perceel kan bouwen, uitsluitend gelden voor gebouwen onderling op het eigen terrein dan wel gebouwen waarvoor een bouwvergunning wordt aangevraagd.
2.3. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan aan beide vereisten moet voldoen en dat in de tekst van de bepalingen noch overigens in het bestemmingsplan aanknopingspunten zijn te vinden ter ondersteuning van het weergegeven standpunt van appellant. Anders dan appellant meent, is de tekst van de beide bepalingen, elk voor zich als ook in onderling verband gelezen, voldoende duidelijk. Het standpunt van appellant, dat deze twee bepalingen niet tegelijk op één bouwplan van toepassing kunnen zijn, kan dan ook niet worden gevolgd. Evenmin is er - zoals door appellant bepleit - aanleiding de bepalingen uit te leggen aan de hand van de in andere bestemmingsplannen gebruikelijke afstandsmaten. Dat dit tot gevolg heeft dat appellant zijn perceel niet ten volle voor bebouwing kan benutten, kan aan de juistheid van de door de rechtbank gegeven uitleg niet afdoen.
2.4. Voor zover appellant heeft betoogd dat hij zijn standpunt over deze bepalingen niet ten overstaan van de rechtbank heeft kunnen onderbouwen, overweegt de Afdeling dat de rechtbank over de uitleg van bestemmingsplanvoorschriften een eigen oordeel diende te geven. Zij was daarvoor niet afhankelijk van de uitleg die partijen hebben.
2.5. Appellant kan ten slotte worden toegegeven dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn betoog dat het college in de voorbesprekingen met hem over zijn bouwplan strijdigheid met artikel 9, derde lid, onder b, voornoemd, niet als een beletsel heeft genoemd. Daarin is evenwel geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak gelegen. Het college erkent dat het aan dit beletsel ten tijde van de voorbesprekingen geen overwegende betekenis heeft toegekend, omdat ervan werd uitgegaan dat van deze bepaling met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling kon worden verleend. Dit hield verband met het overleg tussen appellant en de toenmalige eigenaar van het belendende perceel over het opheffen van de op het perceel van appellant ten behoeve van het naburige perceel rustende erfdienstbaarheid. Nadien is dat perceel van eigenaar gewisseld. De nieuwe eigenaar bleek niet bereid aan de opheffing van de erfdienstbaarheid mee te werken, zodat niet langer kon worden aangenomen dat de strijdigheid met het bestemmingsplan zou kunnen worden opgeheven.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2003
47.