200205957/1.
Datum uitspraak: 3 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Rotterdam van 26 september 2002 in het geding tussen:
de burgemeester van Rotterdam.
Bij afzonderlijke besluiten van 6 december 2001 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) de door appellant gevraagde vergunningen ten behoeve van de exploitatie van de seksinrichtingen aan de [locatie sub 1] en [locatie sub 2] te Rotterdam geweigerd.
Bij afzonderlijke besluiten van 21 januari 2002 heeft de burgemeester de door appellant gevraagde vergunningen ten behoeve van de exploitatie van de horeca-inrichtingen [locatie sub 1] en [locatie sub 2] geweigerd, alsmede de op 21 juli 1999 aan appellant verleende vergunning ten behoeve van de exploitatie van de horeca-inrichting [locatie sub 1] voor onbepaalde tijd ingetrokken.
Bij afzonderlijke besluiten van 29 juli 2002 heeft de burgemeester de door appellant tegen de besluiten van 6 december 2001 en 21 januari 2002 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 september 2002, verzonden op 27 september 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen door appellant ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 mei 2003 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mrs. M.P.Ph.M. Weerts en
E.A. de Vries, advocaten te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.B. van Rijn, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.3.2 van de Algemeen Plaatselijke Verordening van Rotterdam (hierna: de APV) is het, behoudens het bepaalde in
artikel 2.3.3, verboden zonder vergunning van de burgemeester een horeca-inrichting te exploiteren.
Ingevolge artikel 2.3.6, tweede lid, gelezen in samenhang met het derde lid onder d, van de APV kan de burgemeester de horecavergunning geheel of gedeeltelijk weigeren als naar zijn oordeel de openbare orde gevaar loopt en/of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting door de aanwezigheid van de inrichting nadelig wordt beïnvloed. Bij de toepassing van de in het tweede lid genoemde weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met de wijze van bedrijfsvoering van de houder van de inrichting in deze of in andere inrichtingen, alsmede diens antecedenten.
Ingevolge artikel 2.3.6, vierde lid, aanhef en onder c, van de APV kan de burgemeester de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen indien aannemelijk is, dat de houder van de inrichting betrokken is, of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit de inrichting die een gevaar opleveren voor de openbare orde en/of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting.
Ingevolge artikel 2.3a.3, eerste lid, van de APV is het verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 2.3a.8, eerste lid en onder c, van de APV weigert de burgemeester de vergunning, bedoeld in artikel 2.3a.3, eerste lid, indien er aanwijzingen zijn dat in de inrichting personen werkzaam (zullen) zijn in strijd met artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht, of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) of de Vreemdelingenwet bepaalde.
2.2. Appellant betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de bestreden besluiten niet zijn gebaseerd op een deugdelijk onderzoek alsmede dat deze niet deugdelijk zijn gemotiveerd. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat, gelet op de meerdere op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, de burgemeester zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er aanwijzingen waren dat in de beide seksinrichtingen van appellant personen werkzaam waren (en zullen zijn) in strijd met artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht, of met het bij of krachtens de Wav of de Vreemdelingenwet bepaalde. Blijkens deze processen-verbaal waren de aangetroffen prostituees uit onder andere Thailand, Colombia en Nigeria, anders dan appellant stelt, niet in het bezit van een geldige verblijfsvergunning, noch van een tewerkstellingsvergunning. De door appellant gestelde onjuistheden in deze processen-verbaal geven naar het oordeel van de Afdeling geen aanknopingspunten voor de opvatting dat de burgemeester ten onrechte deze processen-verbaal aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Dat appellant niet strafrechtelijk is veroordeeld voor de feiten zoals neergelegd in de processen-verbaal, leidt niet tot een ander oordeel, nu in het kader van deze bestuursrechtelijke procedure de burgemeester een eigen afweging dient te maken, waarbij hij zelfstandig beoordeelt of de aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk zijn.
Het beroep van appellant op het arrest van het Hof van Justitie van 20 november 2001, in zaak no. C-269/99 (naam) slaagt evenmin. Uit de stukken is gebleken dat de prostituees uit de zogenaamde associatielanden niet in het bezit waren van een geldig verblijfsdocument, noch een aanvraag hadden ingediend voor een vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid als zelfstandig prostituee, waardoor zij geacht konden worden rechtmatig in Nederland te verblijven. De burgemeester heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat zij niet rechtmatig in Nederland verbleven.
2.3. Nu de burgemeester aanwijzingen aanwezig kon achten als bedoeld in artikel 2.3a.8, eerste lid en onder c, van de APV, was hij gehouden de gevraagde exploitatievergunningen ten behoeve van de seksinrichtingen te weigeren. De voorzieningenrechter is tot een juist oordeel gekomen.
2.4. De voorzieningenrechter heeft voorts met juistheid overwogen dat niet kan worden staande gehouden dat de burgemeester niet in redelijkheid de exploitatievergunningen ten behoeve van de horeca-inrichtingen heeft kunnen weigeren en de exploitatievergunning ten behoeve van horeca-inrichting [locatie sub 1] heeft kunnen intrekken. Evenals de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester zich op grond van de meerdere op ambtseed opgemaakte processen-verbaal op het standpunt heeft kunnen stellen dat door de aanwezigheid van illegale prostituees de vrees van gevaar voor de openbare orde gewettigd was.
2.5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2003