200304206/1.
Datum uitspraak: 3 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 16 mei 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer.
Bij besluit van 23 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer (hierna: het college) geweigerd gebruik te maken van de in het bestemmingsplan "Parapluregeling prostitutiebedrijven" neergelegde wijzigingsbevoegdheid voor het vestigen door appellant van een seksinrichting op twee woonboten gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 8 januari 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2003, verzonden op 19 mei 2003, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. B.W.M. Zegers, advocaat te Edam, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. de Jong en A.M. Baquero, beiden ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het bestemmingsplan “Parapluregeling prostitutiebedrijven” (hierna: de Parapluregeling) is het college bevoegd een bestemming binnen het op de plankaart aangegeven “gebied van de wijzigingsbevoegdheid” te wijzigen ten behoeve van de vestiging van ten hoogste één seksinrichting, onder – voor zover hier van belang – de volgende voorwaarden:
a. vestiging van een seksinrichting mag uitsluitend plaatsvinden in de bestaande bebouwing;
b. de hoeveelheid bebouwing mag er niet worden uitgebreid;
c. er mag geen sprake zijn van een aanzienlijke toename van de verkeersbewegingen;
d. het parkeren dient geheel plaats te vinden op eigen terrein;
e. de afstand ten opzichte van woningen van derden dient ten minste 100 meter te bedragen.
2.2. Vast staat dat de vestiging van een seksinrichting op de door appellant gewenste plek uitsluitend mogelijk is indien het college gebruik maakt van de in de Parapluregeling neergelegde bevoegdheid als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om de ingevolge het geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied” ter plaatse geldende bestemming “agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden” te wijzigen. Die plek bevindt zich binnen het op de plankaart, behorende bij de Parapluregeling, aangegeven “gebied van de wijzigingsbevoegdheid”.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat de in artikel 3, eerste lid, van de Parapluregeling neergelegde voorwaarden de vestiging van een seksinrichting in het betrokken gebied onmogelijk maken en dat er van de door hem gestelde strijdigheid met artikel 151a van de Gemeentewet of artikel 19, derde lid, van de Grondwet geen sprake is. Appellant betwist de verbindendheid van het in de Parapluregeling bepaalde.
2.3.1. Blijkens de toelichting op de Parapluregeling staat voorop dat een algeheel verbod van prostitutiebedrijven in de gehele gemeente niet is toegestaan. Wel is daarbij aangegeven dat in regionaal verband is bepaald dat in de kleine landelijke gemeenten, waaronder Landsmeer, de vestiging van niet meer dan één seksinrichting kan worden toegestaan. Voor het onderhavige gebied is gekozen vanwege de bereikbaarheid voor autoverkeer vanuit Landsmeer en Amsterdam-Noord en het beperkte aantal panden aan de Kanaaldijk. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden staande gehouden dat met de regeling is beoogd de vestiging van prostitutiebedrijven te verbieden. De voorwaarden waaronder van de wijzigingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt, zijn, gelet op de tekst ervan, gestoeld op overwegingen van ruimtelijke aard en in voldoende mate door objectieve normen begrensd. Anders dan appellant van mening is, ziet de Afdeling niet in dat deze regeling in strijd is met artikel 10, eerste lid, of artikel 11 van Wet op de Ruimtelijke Ordening, zodat van de verbindendheid ervan dient te worden uitgegaan.
2.3.2. Voorts kan niet worden staande gehouden dat deze regeling een inbreuk inhoudt op het in artikel 19, derde lid, van de Grondwet, erkende recht op onthouding van overheidsbemoeienis ter zake van de individuele arbeidskeuze. Daargelaten dat aan dit recht bepaalde beperkingen kunnen worden gesteld, kan de reikwijdte ervan niet geacht worden zover te gaan dat de betrokken activiteit op de door appellant gekozen plaats uitgeoefend moet kunnen worden.
2.3.3. Evenmin valt – anders dan appellant kennelijk van mening is – in te zien dat voor de Parapluregeling geen plaats is, omdat de in artikel 151a, eerste lid, van de Gemeentewet aan de gemeenteraad de bevoegdheid is gegeven een verordening vast te stellen met betrekking tot het bedrijfsmatig geven van gelegenheid tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling. Deze bepaling ziet op het reguleren van de bedrijfsvoering los van de aan de Parapluregeling ten grondslag liggende planologische motieven.
2.4. Niet is ten slotte gebleken dat binnen dat gebied vanwege de gestelde voorwaarden geen locatie bestaat waarin de vestiging van een seksinrichting mogelijk is. Het betoog van appellant dat de ligging van zijn boten, nu deze binnen 100 meter van die panden zijn gelegen, in de weg staat aan de mogelijkheid een seksinrichting te vestigen in de panden [locatie], zoals door het college is gesteld, gaat reeds niet op nu de in artikel 3 neergelegde eis dat een afstand van minimaal 100 meter in acht dient te worden genomen alleen geldt voor woningen. Onbetwist is dat de boten op grond van het in het geldende bestemmingsplan neergelegde overgangsrecht uitsluitend als recreatieverblijven mogen worden benut. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat er geen grond is voor het door appellant verlangde oordeel dat de in artikel 3, eerste lid, voormeld, gestelde voorwaarden de vestiging van een seksinrichting in het concentratiegebied onmogelijk maken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2003