ECLI:NL:RVS:2003:AN8875

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306557/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegen de verlening van een revisievergunning voor een containerterminal op een industrieterrein in Meppel

In deze zaak hebben verzoekers sub 1 en verzoeker sub 2 beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meppel, waarbij aan MCS Meppel B.V. een revisievergunning is verleend voor de exploitatie van een containerterminal. De vergunning is verleend op basis van de Wet milieubeheer en is ter inzage gelegd op 27 augustus 2003. Verzoekers vrezen geluidhinder door de uitbreiding van de bedrijfstijden en hebben de Voorzitter van de Raad van State verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De verzoeken zijn behandeld op een zitting op 21 oktober 2003.

De Voorzitter heeft overwogen dat de geluidhinder die verzoekers vrezen, niet onaanvaardbaar is, gezien de geluidgrenswaarden die zijn vastgesteld in de vergunning. De geluidbelasting van de inrichting is beoordeeld aan de hand van een akoestisch rapport, waaruit blijkt dat de geluidniveaus binnen de toegestane waarden blijven. Verzoekers hebben betoogd dat het akoestisch rapport niet representatief is en dat de geluidniveaus in de nachtperiode onjuist zijn berekend. De Voorzitter heeft echter geen aanleiding gezien om aan de juistheid van het rapport te twijfelen en heeft geconcludeerd dat de vergunning voldoet aan de geldende normen.

Daarnaast hebben verzoekers aangevoerd dat de wand van opgestapelde containers niet voldoende is om geluidhinder te voorkomen. De Voorzitter heeft vastgesteld dat de vraag of deze wand toereikend is, nader onderzoek vereist en dat dit in de bodemprocedure moet worden beoordeeld. De Voorzitter heeft uiteindelijk het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat niet is gebleken dat de vergunning niet aan de wettelijke eisen voldoet. De beslissing is openbaar uitgesproken op 20 november 2003.

Uitspraak

200306557/2.
Datum uitspraak: 20 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoekers sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Meppel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "MCS Meppel B.V.” een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor onder meer een containerterminal op het perceel [locatie], te [plaats], kadastraal bekend gemeente Meppel, sectie […], nummers […], […] en […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 27 augustus 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers sub 1 bij brief van 29 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2003, en verzoeker sub 2 bij brief van 8 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2003, hebben verzoekers sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 oktober 2003. Bij brief van 8 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoeker sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 21 oktober 2003, waar verzoekers sub 1, waarvan [gemachtigde] in persoon, en verzoeker sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en verweerder, vertegenwoordigd door G.H. Wortelboer, S.C. Offringa en Y.E. Boersma, allen ambtenaar van de gemeente, en W. Spreen, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekers sub 1 en verzoeker sub 2 vrezen geluidhinder vanwege de onderhavige inrichting. Zij voeren in dit verband aan dat vanwege de uitbreiding van de bedrijfstijden sprake is van een onaanvaardbare inbreuk op de nachtrust.
2.3. De inrichting is gelegen op het industrieterrein Oevers B te Meppel. Rondom dit terrein is een zone, als bedoeld in artikel 53 van de Wet geluidhinder, vastgesteld waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein niet hoger mag zij dan 50 dB(A). De burgerwoningen van verzoekers sub 1 en verzoeker sub 2 bevinden zich op het gezoneerde industrieterrein en zijn gelegen buiten de 55 dB(A) en binnen de 50 dB(A) etmaalwaardecontour. Blijkens de stukken liggen deze woningen op ongeveer 90 meter ten noorden van de inrichting.
2.4. Verweerder heeft bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege de inrichting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998 (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In paragraaf 5.9 van de Handreiking wordt een richtwaarde van 65 dB(A) aanbevolen voor woningen op een gezoneerd industrieterrein.
Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift H.2 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) ter hoogte van de woning van verzoekers sub 1 niet meer bedragen dan 52, 48 en 43 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode en ter hoogte van de woning van verzoeker sub 2 niet meer bedragen dan 52, 49 en 44 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Deze grenswaarden gaan de in de Handreiking aanbevolen richtwaarde niet te boven. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding om het verzoek in zoverre in te willigen.
2.5. Verzoekers sub 1 betogen dat het akoestisch rapport geen representatief beeld geeft van de vanwege de inrichting optredende geluidniveaus. Zo is daarin naar de mening van verzoekers sub 1 uitgegaan van een te laag bronvermogen van de gebruikte heftruck. Volgens verzoekers sub 1 heeft de in de inrichting gebruikte heftruck van het type reachstacker een bronvermogen van 125 dB(A), terwijl in het akoestisch rapport is uitgegaan van een heftruck met een bronvermogen van 107,1 dB(A). Verder zijn verzoekers van mening dat de geluidbelasting in de nachtperiode onjuist is berekend omdat daarbij geen acht is geslagen op het aanrijden en vertrekken van vrachtwagens en het laden en lossen. Bovendien is ten gevolge van veroudering de geluidbelasting veroorzaakt door de machines na de voor het akoestisch onderzoek uitgevoerde metingen toegenomen. Verzoekers sub 1 betogen verder dat bij het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de weerkaatsing van het geluid door de te bouwen loods op het terrein van de inrichting.
Verzoekers sub 1 voeren verder aan dat ten gevolge van het laden en lossen van de schepen op de zaterdag niet kan worden voldaan aan de gestelde geluidnormen. Verzoeker sub 2 betwijfelt of kan worden voldaan aan het in de vergunning gestelde maximale geluidniveau in de nachtperiode van 64 dB(A). Verzoekers sub 1 en verzoeker sub 2 betogen dat de wand van opgestapelde containers niet toereikend is om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Bovendien valt volgens verzoeker sub 2 nog te betwijfelen of de containerwand daadwerkelijk te allen tijde aanwezig zal zijn.
2.5.1. De Voorzitter stelt voorop dat de vraag of het akoestisch rapport uitgaat van een representatieve bedrijfssituatie en ook overigens juist is, nader onderzoek vergt en eerst door de Afdeling in de bodemprocedure kan worden beantwoord. In afwachting van dat onderzoek overweegt de Voorzitter het volgende. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting gebaseerd op een akoestisch rapport van 18 februari 2003 dat is opgesteld door WNP raadgevende ingenieurs. Het is de Voorzitter, op grond van hetgeen door verzoekers sub 1 is aangevoerd, vooralsnog niet aannemelijk geworden dat de in het rapport opgenomen bedrijfssituatie niet representatief is te achten en dat niet van de juistheid van het rapport kan worden uitgegaan. Daarbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting vergunning is verleend voor een heftruck van het type empty-handler met een bronvermogen van 107,1 dB(A). Verder is niet gebleken dat van een onjuist aantal vrachtwagenbewegingen in de nachtperiode is uitgegaan dan wel dat het laden en lossen en de nieuwe loods, en ook de geluidoverdracht ten gevolge daarvan, niet in aanmerking zijn genomen bij de bepaling van de geluidbelasting vanwege de inrichting. Het door verzoekers sub 1 betoogde dat de machines, na uitvoering van het onderzoek, verouderd zouden zijn en derhalve meer geluid zouden veroorzaken doet, mede gelet op de recente datum waarop de metingen die ten grondslag liggen aan het akoestisch rapport zijn uitgevoerd, aan het voorgaande niet af. Ook overigens is de Voorzitter niet gebleken dat de geluidbelasting vanwege de inrichting onjuist is berekend.
Verweerder heeft bij het opstellen van de geluidgrenswaarden aangesloten bij de feitelijke geluidbelasting vanwege de inrichting zoals die is berekend in voormeld akoestisch rapport. De Voorzitter ziet voorshands geen feitelijke grondslag voor het oordeel dat niet kan worden voldaan aan de gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximale geluidniveau (LMax). De Voorzitter ziet in zoverre derhalve geen aanleiding het verzoek toe te wijzen.
2.5.2. De Voorzitter overweegt verder dat ook de vraag of de wand van containers toereikend is om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken, een nader onderzoek vergt en eerst door de Afdeling in de bodemprocedure kan worden beantwoord. Het is echter onvoldoende aannemelijk geworden dat de voorgeschreven voorziening niet toereikend is om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Voorts is in voorschrift H.10 de locatie van de wand aangeduid en de periode vastgelegd waarin de wand van containers aanwezig moet zijn. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding om in zoverre tot toewijzing van het verzoek over te gaan.
2.6. Verzoekers sub 1 betogen dat, gelet op de maximale geluidniveaus die zijn berekend in het akoestisch rapport, niet voldaan kan worden aan de etmaalwaardecontour van 55 dB(A).
2.6.1. De Voorzitter overweegt dat de etmaalcontourwaarde betrekking heeft op het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), en niet op het maximale geluidniveau (LMax) zoals verzoekers betogen. De Voorzitter stelt vast dat, gelet op de berekening in voormeld akoestisch rapport, de geluidbelasting vanwege de inrichting niet leidt tot overschrijding van de etmaalwaardecontour van 55 dB(A). Voor het toewijzen van het verzoek ziet de Voorzitter derhalve geen aanleiding.
2.7. Verzoeker sub 2 kan zich er niet mee verenigen dat voor het laden en lossen van schepen met een containerkraan twaalf keer per jaar ontheffing wordt verleend van de in de vergunning opgenomen werktijden voor het laden en lossen van schepen.
2.7.1. In voorschrift H.3 is bepaald dat ten hoogste twaalf maal per kalenderjaar schepen mogen laden en lossen met de containerkraan in de periode tussen 20.00 en 7.00 uur, mits de aard en de duur van de voorgenomen werkoverschrijding vooraf aan burgemeester en wethouders van de gemeente Meppel wordt gemeld. In voorschrift H.3 is verder bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) in deze periode niet meer mag bedragen dan de in de vergunning opgenomen grenswaarden voor de dagperiode.
De Voorzitter overweegt dat het niet ongebruikelijk is dat maximaal twaalf maal per jaar ontheffing wordt verleend om activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan op grond van de geldende geluidgrenswaarden is toegestaan. Gelet hierop, en gelet op de in voorschrift H.3 opgenomen waarborgen om hinder voor derden zoveel mogelijk te beperken, ziet de Voorzitter in zoverre geen aanleiding het verzoek toe te wijzen.
2.8. Verzoekers sub 1 betogen dat verweerder ten onrechte geen acht heeft geslagen op de risico’s op zware ongevallen die gepaard gaan met het transport en het laden en lossen van gevaarlijke stoffen.
2.8.1. De vraag of de voorschriften ter beperking van de risico’s voor de veiligheid van verzoekers toereikend zijn, laat zich eerst bij de behandeling van de zaak ten gronde uitvoerig beantwoorden. Het is de Voorzitter uit de tekening behorend bij de aanvraag om vergunning echter gebleken dat de opslag van gevaarlijke stoffen slechts een klein gedeelte van het terrein van de onderhavige inrichting beslaat en op een niet geringe afstand van de woningen van verzoekers is gesitueerd. Gelet hierop, en gelet op de aan de vergunning verbonden voorschriften ter voorkoming van ongevallen, ziet de Voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat een eventueel gebrek op dit punt moet leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9. Verzoeker sub 2 voert aan dat de voorgeschreven registratieverplichtingen onvoldoende zijn.
2.9.1. Gelet op de registratieverplichtingen die zijn opgenomen in de voorschriften J.3.1 tot en met J.3.3 ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorschrijven van aanvullende registratieverplichtingen niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. De Voorzitter ziet derhalve geen aanleiding het verzoek in zoverre in te willigen.
2.10. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Overdijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2003
320-415.