ECLI:NL:RVS:2003:AN8843

Raad van State

Datum uitspraak
26 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302081/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijstelling van bestemmingsplan voor brandstoffenverkooppunt in Venlo

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 19 februari 2003. Het college van burgemeester en wethouders van Venlo had op 12 maart 2002 vrijstelling verleend voor het vernieuwen van een brandstoffenverkooppunt op een perceel in Venlo, met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Appellanten, die bezwaar hadden gemaakt tegen deze besluiten, stelden dat het college ten onrechte vrijstelling had verleend, omdat niet voldaan was aan de eisen die door het college van gedeputeerde staten waren gesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, maar appellanten gingen in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 25 september 2003 behandeld. De appellanten waren vertegenwoordigd door hun advocaat, terwijl het college en de vergunninghoudster ook hun standpunten naar voren brachten. De Afdeling oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders niet bevoegd was om vrijstelling te verlenen, omdat het advies van de directeur RGV ouder was dan één jaar op het moment van de vrijstelling. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank dit had miskend en verklaarde het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het college werd opgedragen een nieuw besluit te nemen in overeenstemming met deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten en moest het griffierecht vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de voorwaarden die zijn gesteld voor het verlenen van vrijstellingen op basis van de WRO. Het is van belang dat adviezen tijdig worden vernieuwd en dat de procedures correct worden gevolgd, om rechtsongelijkheid en onterecht verleende vergunningen te voorkomen.

Uitspraak

200302081/1.
Datum uitspraak: 26 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 19 februari 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Venlo.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo (hierna: het college) met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend aan [vergunninghoudster] voor het geheel vernieuwen van een brandstoffenverkooppunt op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 april 2002 heeft het college daarvoor aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend.
Bij besluit van 9 juli 2002 heeft het college het door appellanten tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 31 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 juni 2003 heeft [vergunninghoudster] van antwoord gediend. Bij brief van 13 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. M.J.A.M. Muijres, advocaat te Venlo, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H.J.M. Michels, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Daar is ook gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in de door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist.
2.2. Appellanten hebben betoogd dat het college ten onrechte met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, vrijstelling heeft verleend. Daarbij hebben zij erop gewezen dat niet is voldaan aan de door het college van gedeputeerde staten voor toepassing van dit artikellid gestelde eis dat het advies met betrekking tot het voorontwerp bestemmingsplan niet ouder mag zijn dan één jaar. Dit betoog slaagt.
2.3. Het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college van gedeputeerde staten) heeft bij besluit van 21 november 2000 de lijst van gevallen ex artikel 19, tweede lid, van de WRO gewijzigd vastgesteld. In onderdeel C daarvan is bepaald dat artikel 19, tweede lid, van de WRO van toepassing is op een project dat past in een (voor)ontwerp-bestemmingsplan waarover de directeur van de hoofdgroep Ruimte, Groen en Verkeer van de provincie (hierna: RGV) in samenspraak met de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening (hierna: R.O.) heeft geadviseerd en dat niet in strijd is met dit advies. Het advies mag niet ouder dan één jaar zijn.
2.4. Het advies van de directeur RGV van 26 september 2000 over het (voor)ontwerp van de partiële herziening van het bestemmingsplan “Tegelen-Noord” – ex artikel 30 WRO ([locatie]) was ouder dan één jaar toen vrijstelling werd verleend.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niettemin bevoegd was ten behoeve van het bouwplan met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen, omdat het college van gedeputeerde staten in overleg met de inspecteur R.O. bij brief van 4 december 2001 daarmee heeft ingestemd.
Anders dan [vergunninghoudster] ter zitting heeft gesteld, volgt uit deze brief niet dat de directeur RGV opnieuw advies heeft uitgebracht. Het bouwplan valt derhalve niet in categorie C noch, naar niet in geschil is, in één der andere in de lijst aangegeven categorieën van gevallen.
Voorts kan deze brief, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet als een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de WRO worden aangemerkt. De procedure ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO is niet gevolgd en van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO is evenmin sprake nu het bouwplan niet valt onder een categorie van gevallen waarvoor is bepaald dat onder omstandigheden een verklaring van geen bezwaar is vereist.
Ook het standpunt van het college, dat het college van gedeputeerde staten volgens de “Beleidsnota wijziging Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO)” van 21 maart 2000 in incidentele gevallen waarin sprake is van een project dat niet past binnen de aangewezen categorieën van gevallen, desalniettemin artikel 19, tweede lid, van de WRO van toepassing kan verklaren nadat de inspecteur R.O. hiermee heeft ingestemd, kan niet worden gevolgd. De beleidsnota verdraagt zich in zoverre niet met de in artikel 19, tweede lid, WRO aan het college van gedeputeerde staten gegeven bevoegdheid tot het vaststellen van categorieën van gevallen waarin het college vrijstelling kan verlenen.
Het college is er derhalve ten onrechte van uitgegaan dat het college van gedeputeerde staten kon afwijken van de aangegeven categorieën van gevallen. Het college was, gelet op het voorgaande, niet bevoegd om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, vrijstelling te verlenen. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 19 februari 2003, 02/912 WRO K1;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo van 9 juli 2002, COBMJ, nr. 02-11025;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venlo in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Venlo te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Venlo aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,00 (€ 109,00 + € 175,00) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.G. Treffers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003
71-398.