200206608/1.
Datum uitspraak: 26 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 29 november 2002 in het geding tussen:
[partij], wonend te [woonplaats],
Bij besluiten van 20 maart 2000 heeft appellant (hierna: de Staatssecretaris) de aan [partij] over de tijdvakken 1 juli 1997 tot en met 30 juni 1998 en 1 juli 1998 tot en met 30 juni 1999 toegekende huursubsidie nader vastgesteld op nihil en de teveel ontvangen huursubsidie ten bedrage van
ƒ 1.596,00/€ 724,23 respectievelijk ƒ 1.896,00/€ 860,37 teruggevorderd.
Bij besluit van 21 december 2001 heeft de Staatssecretaris het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluiten van 8 oktober 2002 zijn de besluiten van 20 maart 2000 ingetrokken respectievelijk gewijzigd en aan [partij] over de tijdvakken 1 juli 1997 tot en met 30 juni 1998 en 1 juli 1998 tot en met 30 juni 1999 wederom huursubsidie toegekend.
Bij uitspraak van 29 november 2002, verzonden op 2 december 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partij] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Staatssecretaris bij brief van 11 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 januari 2003. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 2 juni 2003 heeft [partij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2003, waar de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M. Piras, ambtenaar ten departemente, is verschenen. [partij] is met bericht niet verschenen.
2.1. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat - zakelijk weergegeven - de besluiten van 8 oktober 2002 moeten worden aangemerkt als gewijzigde beslissingen op bezwaar, zodat – gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht – het beroep van [partij] geacht moet worden mede te zijn gericht tegen deze besluiten.
2.2. Met de besluiten van 8 oktober 2002 is het geschil tussen partijen beëindigd en is het procesbelang van de Staatssecretaris komen te vervallen. De Staatssecretaris beoogt met het hoger beroep uitsluitend een oordeel te krijgen over de vraag of de rechtbank deze besluiten terecht heeft aangemerkt als besluiten waarop de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zijn. Echter, in het kader van de Algemene wet bestuursrecht is de administratieve rechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Indien een dergelijk geschil niet langer bestaat, kan van de rechter geen uitspraak worden gevraagd uitsluitend wegens de principiële betekenis ervan.
Het ter zitting door de Staatssecretaris gestelde belang vanwege de door hem betaalde griffierechten biedt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling – bijvoorbeeld de uitspraak van 9 april 1998 in zaak nr. H01.97.0219 (JB 1998/116, NA 1998, 240 en Gst. 1999, 7092, 4) – op zichzelf onvoldoende aanleiding om tot die beoordeling over te gaan.
2.3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.E.M. Polak, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003