ECLI:NL:RVS:2003:AN8384

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301386/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Kosto
  • J.G.C. Wiebenga
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van het gebied Veluwe als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 19 november 2003 uitspraak gedaan over de aanwijzing van het gebied Veluwe als speciale beschermingszone (SBZ) op basis van de Vogelrichtlijn. De zaak is ontstaan na een besluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 24 maart 2000, waarin het gebied werd aangewezen als SBZ. Diverse appellanten, waaronder de Wildbeheereenheid Zuid-Veluwe (West) en het Jachtschietcentrum De Berkenhorst, hebben bezwaar gemaakt tegen deze aanwijzing en de daaropvolgende besluiten van de Staatssecretaris. De appellanten voerden aan dat hun belangen onvoldoende waren meegewogen en dat de aanwijzing negatieve gevolgen zou hebben voor hun activiteiten.

De Afdeling heeft de ontvankelijkheid van de bezwaren van de appellanten beoordeeld aan de hand van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt wie als belanghebbende kan worden aangemerkt. De Afdeling oordeelde dat de belangen van de appellanten niet rechtstreeks bij de aanwijzing van het gebied zijn betrokken, en dat de Staatssecretaris de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling heeft ook overwogen dat de aanwijzing van het gebied Veluwe als SBZ op juiste gronden is gedaan, in overeenstemming met de verplichtingen die voortvloeien uit de Vogelrichtlijn.

De uitspraak concludeert dat de beroepen van de Federatie Particulier Grondbezit, de Recron en de Vereniging van Windturbine-eigenaren Friesland gegrond zijn, en dat het bestreden besluit in zoverre moet worden vernietigd. De Afdeling heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellanten die in het gelijk zijn gesteld. De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van vogelsoorten en de naleving van Europese richtlijnen in het kader van natuurbehoud.

Uitspraak

200301386/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging Wildbeheereenheid Zuid-Veluwe (West), gevestigd te Oosterbeek, en anderen,
3. de vereniging "Vereniging Nationaal Jachtschietcentrum De Berkenhorst" (hierna: Jachtschietcentrum De Berkenhorst),
gevestigd te Soest,
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. de besloten vennootschap "Exploitatie Nationaal Sportcentrum Papendal B.V." (hierna: Sportcentrum Papendal),
gevestigd te Arnhem,
6. de vereniging "Federatie Particulier Grondbezit", gevestigd te Zeist,
7. de vereniging "Vereniging van Recreatieondernemers Nederland" (hierna: Recron), gevestigd te Driebergen, en
de vereniging "Vereniging van Windturbine-eigenaren Friesland", gevestigd te Franeker,
8. de vereniging "Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging", gevestigd te Amersfoort, alsmede de verenigingen wildbeheereenheid Stroomgebied Voorsterbeek, wildbeheereenheid Oldebroek/Oosterwolde, wildbeheereenheid Noordwest Veluwe, wildbeheereenheid Leefgebied VI en wildbeheereenheid Midden Veluwe (hierna: de KNJV c.s.),
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend [woonplaats],
appellanten,
en
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2000 (Stcr. 31 maart 2000, nr. 65) heeft verweerder het op de bij dat besluit behorende kaart aangegeven gebied, bekend onder de naam Veluwe, aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna: Vogelrichtlijn).
Bij besluit van 4 februari 2003 heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 26 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Wildbeheereenheid Zuid Veluwe (West), Jachtschietcentrum De Berkenhorst, [appellant sub 9] en [appellant sub 10]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2003, waar [appellant sub 1] in persoon, [een van de appellanten sub 4] in persoon, Sportcentrum Papendal, vertegenwoordigd door mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Assen, [appellant sub 9] in persoon, [appellant sub 11] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.H.J. Anthonissen en mr. J.A.W.M. Ponten, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
De Wildbeheereenheid Zuid-Veluwe (West) en anderen, het Jachtschietcentrum De Berkenhorst, [appellant sub 10], de Federatie Particulier Grondbezit, zijn met bericht van afwezigheid niet verschenen. De Recron en de Vereniging van Windturbine-eigenaren Friesland, zijn, zonder voorafgaand bericht, niet verschenen.
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid in bezwaar
2.1. Met betrekking tot het beroep van [appellant sub 1] overweegt de Afdeling het volgende.
2.1.1. Appellant is tot 1 april 2000 als bezoldigd jachtopziener in deeltijd in dienst van de Wildbeheereenheid Zuid-Veluwe West geweest. Per 1 april 2000 heeft de Wildbeheereenheid appellant uit zijn functie ontslagen in verband met de aanwijzing van het gebied Veluwe als speciale beschermingszone (hierna: SBZ).
2.1.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de aanwijzing van het gebied Veluwe als SBZ niet tot direct gevolg heeft dat de functie van jachtopziener komt te vervallen. Voor het ontslag was nog een nadere beslissing vereist van degene die de functie heeft ingesteld, aldus verweerder. Naar zijn mening kan [appellant sub 1] niet als belanghebbende bij het besluit tot aanwijzing worden aangemerkt. Verweerder heeft daarom het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De Afdeling is van oordeel dat het belang van appellant door de aanwijzing van het gebied Veluwe als SBZ niet rechtstreeks wordt geraakt. De aanwijzing brengt voor appellant slechts gevolgen mee via de rechtsverhouding tussen hem en zijn werkgeefster, zodat hij alleen een afgeleid belang heeft bij deze aanwijzing. Bovendien behoefde de werkgeefster in de aanwijzing en het daarmee samenhangende jachtverbod zoals opgenomen in artikel 46 van de Flora- en faunawet geenszins aanleiding te zien de dienstbetrekking van appellant te beëindigen. De aanwijzing als SBZ verplicht immers niet tot het ontslaan van jachtopzieners.
Nu het belang van [appellant sub 1] niet rechtstreeks bij de aanwijzing van 24 maart 2000 is betrokken, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van appellant is daarom ongegrond. Gelet hierop bestaat voor schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht geen aanleiding. Het daartoe strekkende verzoek van appellant dient te worden afgewezen.
2.2. Met betrekking tot de beroepen van de Federatie Particulier Grondbezit, de Recron en de Vereniging van Windturbine-eigenaren Friesland overweegt de Afdeling het volgende.
2.2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen tevens beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Met betrekking tot het zijn van belanghebbende in de zin van
artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht, overweegt de Afdeling dat uit vaste jurisprudentie volgt dat het bij de belangen van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van die wet moet gaan om een aan de statutaire doelstelling ontleend algemeen of collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, waarbij dat belang los kan worden gezien van dat van de individuele leden en waarvan de behartiging de trekken dient te vertonen van behartiging van bovenindividuele belangen.
2.2.2. Blijkens de doelstelling van de Recron (artikel 2 van de statuten) heeft de vereniging ten doel het behartigen of doen behartigen van de belangen van recreatieondernemers en –ondernemingen in de ruimste zin des woords, waaronder begrepen campings, bungalowparken, groepsaccomodaties, dagrecreatieve bedrijven, buiten- en binnensportbedrijven, zwembaden, musea, dierentuinen, bedrijven met een gemengde bedrijfsvoering en andere ondernemingen werkzaam in de sector recreatie. De vereniging heeft voorts ten doel het fungeren als kennis- en adviescentrum voor de hiervoor genoemde ondernemers en ondernemingen.
De vereniging tracht haar doel onder meer te bereiken door het behartigen van de belangen van haar leden in de ruimste zin, waaronder begrepen het instellen van rechtsvorderingen namens één of meer van haar leden, waar de belangen van de individuele leden van de vereniging in het geding zijn.
2.2.3. In dit geding komt de Recron op voor belangen van een beperkt aantal recreatieondernemingen. Het opkomen voor de belangen van die recreatieondernemingen kan niet worden aangemerkt als het behartigen van een algemeen of collectief belang in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin vloeit uit de (dreigende) aantasting van de individuele belangen van de recreatieondernemers voort dat tevens het belang van de Recron als organisatie in het geding is, zodat geen sprake is van een eigen belang van de Recron bij het bestreden besluit.
De betrokken belangen zijn veeleer aan te merken als individuele belangen die de (belanghebbende) leden van de Recron gemeen hebben.
Gelet hierop kan de Recron niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2.4. De Federatie Particulier Grondbezit heeft blijkens haar statutaire doelstelling ten doel om de belangen van de leden als particuliere eigenaren of zakelijk gerechtigden van landelijke eigendommen en die van hun regionale afdelingen en commissies te behartigen bij overheden en maatschappelijke organisaties. De Federatie heeft mede ten doel om de positie van particuliere grondeigenaren te versterken en particulier grondbezit te bevorderen.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, geldt hetgeen de Afdeling in overweging 2.2.1. in samenhang gelezen met overweging 2.2.3. heeft overwogen evenzeer ten aanzien van de Federatie Particulier Grondbezit.
2.2.5. De Vereniging van Windturbine-eigenaren Friesland heeft blijkens haar statutaire doelstelling ten doel het coördineren en behartigen van de gezamenlijke belangen van de eigenaren van windturbines in de provincie Friesland.
Gelet op het feit dat het gebied Veluwe niet geheel of gedeeltelijk ligt binnen het grondgebied van de provincie Friesland is de Afdeling van oordeel dat het statutaire belang van appellante niet rechtstreeks betrokken kan zijn bij de aanwijzing van dit gebied als SBZ. Appellante kan derhalve niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt.
2.2.6. Gelet op het vorenstaande, is de Afdeling van oordeel dat verweerder de bezwaren van de Federatie Particulier Grondbezit, de Recron en de Vereniging van Windturbine-eigenaren Friesland ten onrechte heeft ontvangen. Gelet hierop zijn de beroepen van appellanten sub 6 en sub 7 gegrond en dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd. Doende wat verweerder had behoren te doen, zal de Afdeling door zelf in de zaak te voorzien het bezwaar van de Federatie Particulier Grondbezit, de Recron en de Vereniging van Windturbine-eigenaren Friesland niet-ontvankelijk verklaren.
Juridisch kader
2.3. Ingevolge artikel 1 van de Vogelrichtlijn heeft deze richtlijn betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lidstaten alle benodigde maatregelen te nemen om voor alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lidstaten een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lidstaten voor de leefgebieden van de in bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als SBZ.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de Lidstaten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Met het oog hierop dienen de Lidstaten zelf bijzondere aandacht te besteden aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan watergebieden van internationale betekenis.
In artikel 4, vierde lid, eerste volzin, is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen nemen om vervuiling en verslechtering van de woongebieden in de in het eerste en tweede lid bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden verstoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn.
2.3.1. In artikel 3, eerste lid, van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: Habitatrichtlijn) is bepaald dat een coherent Europees ecologisch netwerk wordt gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk, dat bestaat uit gebieden met in bijlage I van deze richtlijn vermelde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de Lidstaten overeenkomstig de Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones.
In artikel 6, tweede lid, is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
In artikel 6, derde lid, is bepaald dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
In artikel 6, vierde lid, is onder meer bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de Lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
Ingevolge artikel 7 komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lid-Staat overeenkomstig de Vogelrichtlijn, indien deze datum later valt.
2.3.2. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 wijst de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gebieden aan ter uitvoering van verdragen of andere internationale verplichtingen met betrekking tot natuur- en landschapsbehoud, voor zover die verdragen of verplichtingen zulks met zich brengen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.
Gebiedsbeschrijving Veluwe
2.4. Het gebied Veluwe ligt in de provincie Gelderland en behoort tot het grondgebied van de gemeenten Hattem, Oldebroek, Elburg, Nunspeet, Harderwijk, Ermelo, Putten, Barneveld, Ede, Wageningen, Renkum, Arnhem, Rozendaal, Rheden, Brummen, Apeldoorn, Epe en Heerde. Het gebied bestaat voornamelijk uit bossen, beken, heidevelden en stuifzanden, en beslaat een oppervlakte van ongeveer 90.000 hectare. Hiervan is ongeveer 31.000 hectare in eigendom en beheer bij een terreinbeherende natuurbeschermingsorganisatie. Het is aangewezen als Vogelrichtlijngebied omdat het gebied tot de vijf belangrijkste broedgebieden in Nederland behoort van de volgende soorten: de Wespendief, Nachtzwaluw, IJsvogel, Zwarte Specht, Boomleeuwerik, Duinpieper en Grauwe Klauwier.
Algemene bezwaren tegen de aanwijzing
2.5. De Wildbeheereenheid “Zuid-Veluwe (West)” en anderen hebben aangevoerd dat de beslissing op bezwaar te lang op zich heeft laten wachten en verweerder bij de beslissing op bezwaar ten onrechte de bezwaren gezamenlijk heeft behandeld.
2.5.1. De Afdeling overweegt hierover het volgende.
Bij haar uitspraak van 15 februari 2002, inzake no. 200200125/1, heeft de Afdeling het beroep van de KNJV c.s. tegen een eerdere, afzonderlijke, beslissing op het bezwaar van die appellanten gegrond verklaard. Daartoe heeft zij geoordeeld dat de bezwaarschriften die het gebied betreffen, in samenhang moeten worden gezien en een integrale beoordeling vergen.
Gelet hierop bestaat thans geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte de bezwaren gezamenlijk heeft behandeld.
De eis van een integrale beoordeling in onderlinge samenhang van de ruim 2.000 bezwaarschriften tegen de 49 aangewezen gebieden per SBZ brengt voorts mee dat daarmee meer tijd gemoeid is dan de wettelijke termijn voor een beslissing op bezwaar. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze termijnoverschrijding had moeten resulteren in de gegrondverklaring van alle bezwaarschriften.
2.6. De Wildbeheereenheid “Zuid-Veluwe (West)” en anderen, [appellanten sub 4], Sportcentrum Papendal, de KNJV c.s., [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] hebben in beroep algemene bezwaren aangevoerd tegen de aanwijzing van het gebied als SBZ, onder meer betreffende de gehanteerde selectie- en begrenzingencriteria, de rechtsgevolgen van het aanwijzingsbesluit en het ontbreken van nadeelcompensatie.
2.6.1. Bij uitspraak van 19 maart 2003, no. 200201933/1, heeft de Afdeling uitspraak gedaan inzake het beroep van de KNJV en anderen en de Gors- en Ambachtsheerlijkheid van Zuid-Beijerland tegen de aanwijzing van het Haringvliet als SBZ in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Hierbij is de Afdeling ingegaan op diverse beroepsgronden tegen het aanwijzingsbesluit in het algemeen. Onder de in die procedure aangevoerde beroepsgronden zijn naar het oordeel van de Afdeling tevens de in de voorliggende procedure aangevoerde algemene bezwaren van appellanten tegen het aanwijzingsbesluit te vatten. Daarom verwijst de Afdeling naar hetgeen zij in de genoemde uitspraak van 19 maart 2003 heeft overwogen onder het kopje ‘Algemene bezwaren tegen de aanwijzing’ (overwegingen 2.4. tot en met 2.8.2. in de uitspraak; deze is aangehecht).
2.6.2. In aanvulling op de in de voornoemde uitspraak besproken beroepsgronden overweegt de Afdeling thans het volgende.
Anders dan ten tijde van het bestreden besluit in de voornoemde uitspraak inzake de SBZ Haringvliet, was ten tijde van het nemen van het thans voorliggend bestreden besluit de Flora- en faunawet in werking getreden.
Gelet hierop overweegt de Afdeling, anders dan in de genoemde uitspraak in de overwegingen 2.6.1. en 2.8.2., thans als volgt.
De KNJV c.s. voeren aan schade te zullen lijden als gevolg van het aanwijzingsbesluit in het algemeen en meer in het bijzonder als gevolg van het met de aanwijzing samenhangende jachtverbod zoals opgenomen in artikel 46 van de Flora- en faunawet. Zij hebben de aard en de omvang van deze schade echter niet nader geconcretiseerd.
De Afdeling overweegt dat noch als gevolg van het jachtverbod - nog afgezien van de vraag of in verband hiermee schade optreedt als gevolg van het aanwijzingsbesluit - noch in het algemeen is gebleken van zodanig ernstige schade dat verweerder het bestreden aanwijzingsbesluit niet op zorgvuldige wijze had kunnen nemen zonder zich vooraf de belangen van appellanten op dit punt aan te trekken. Zij betrekt hierbij tevens de mogelijkheid voor appellanten om nadat het aanwijzingsbesluit rechtskracht heeft gekregen en daadwerkelijk van schade als gevolg daarvan is gebleken, zich tot verweerder te wenden met een zelfstandig verzoek om schadevergoeding.
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen, voorzover ontvankelijk, op dit punt ongegrond.
2.7. Sportcentrum Papendal heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt in de beschermingsbehoefte van de zogenoemde Bijlage I-soorten en overige soorten, als bedoeld in artikel 4, eerste, respectievelijk tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Appellante heeft voorts, ter onderbouwing van haar betoog dat de door verweerder gehanteerde selectie- en begrenzingsmethode onvolledig of anderszins onjuist is, één en ander naar voren gebracht, hetgeen neerkomt op een (op onderdelen) alternatieve, naar de mening van appellante betere, methode van selectie en begrenzing.
2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zowel op grond van het eerste als op grond van het tweede lid van artikel 4 van de Vogelrichtlijn gebieden dienen te worden aangewezen als SBZ.
2.7.2. De Afdeling is van oordeel dat in de formulering van artikel 4 van de Vogelrichtlijn noch in de uitspraken van het Hof op dit punt aanleiding kan worden gevonden om een in zwaarte verschillend beschermingsregime van toepassing te achten op de soorten als bedoeld in het eerste, respectievelijk tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Verweerder heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat uit genoemd artikel de verplichting voortvloeit om voor zowel de zogenoemde Bijlage I-soorten als voor de overige soorten speciale beschermingszones aan te wijzen.
Voorts overweegt de Afdeling ten aanzien van de door appellante aangevoerde alternatieve methode van selectie en begrenzing, wat daar verder van zij, dat hiermee niet is komen vast te staan dat de door verweerder gehanteerde selectie- en begrenzingencriteria kennelijk onredelijk of anderszins onjuist zijn, zodat hierin geen aanleiding wordt gezien om het bestreden besluit op dit punt onrechtmatig te achten.
2.8. De Wildbeheereenheid “Zuid-Veluwe (West)” en anderen hebben aangevoerd dat ten gevolge van het in artikel 46, derde lid, van de Flora- en faunawet opgenomen jachtverbod de arbeidsovereenkomst met haar toezichthouder, een buitengewoon opsporingsambtenaar, moest worden opgezegd. De beëindiging van het toezicht is nadelig voor de natuur in het gebied, aldus appellanten.
2.8.1. Deze beroepsgrond treft geen doel. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de beëindiging van de dienstbetrekking van de jachtopzichter berust op een door de wildbeheereenheid gemaakte vrije keuze.
2.9. In hetgeen de Wildbeheereenheid “Zuid-Veluwe (West)” en anderen, [appellanten sub 4], Sportcentrum Papendal, de KNJV c.s., [appellant sub 9] [appellant sub 10] en [appellant sub 11] in de voorliggende procedure overigens hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om met betrekking tot de algemene bezwaren tegen de aanwijzing van het gebied Veluwe als SBZ tot een ander oordeel te komen dan als hiervoor met betrekking tot de aanwijzing van het Haringvliet als SBZ is verwoord. Gelet hierop zijn de beroepen, voorzover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.
Gebiedsspecifiek bezwaren
2.10. Jachtschietcentrum De Berkenhorst heeft aangevoerd dat verweerder haar jachtschietcentrum bij Elspeet ten onrechte binnen de speciale beschermingszone heeft opgenomen. Zij meent dat verweerder haar belangen onvoldoende heeft meegewogen bij het nemen van het bestreden besluit. Bovendien vreest appellante dat de aanwijzing van het gebied als Vogelrichtlijngebied een ongunstige invloed heeft op het verloop van de procedure tot verkrijging van een revisievergunning voor het jachtschietcentrum op grond van de Wet milieubeheer.
2.10.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het terrein van het jachtschietcentrum behoort tot het leefgebied van vogelsoorten waarvoor de Veluwe als speciale beschermingszone is aangewezen. De ter plaatse aanwezige bebouwing en verhardingen zijn van de aanwijzing uitgezonderd.
2.10.2. Tussen partijen is niet in geding dat het terrein van appellante waarop de aanwijzing betrekking heeft, in zijn algemeenheid bezien, behoort tot het leefgebied van kwalificerende soorten. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de huidige bovengrondse schietsportactiviteiten een zodanige invloed hebben op deze vogelsoorten dat het terrein daarom redelijkerwijs niet als het leefgebied daarvan kan worden aangemerkt.
Gelet op hetgeen de Afdeling in haar eerdergenoemde uitspraak van 19 maart 2003 heeft overwogen, bestaat er geen ruimte om economische en recreatieve belangen te betrekken bij de belangenafweging die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. De mogelijkheid van uitbreiding of intensivering van recreatieve activiteiten in de toekomst komt eerst aan de orde bij de concrete toepassing van de voor die activiteiten geldende regelgeving. Eén en ander staat in de onderhavige procedure niet ter beoordeling. Voor de door appellante gewenste belangenafweging, waarbij onder meer de mogelijke gevolgen van de aanwijzing voor de inhoud van de aangevraagde revisievergunning wordt betrokken, is daarom geen plaats.
2.11. [appellanten sub 4] hebben aangevoerd dat het landgoed Vierschoten, waarvan zij eigenaar zijn, niet voldoet aan het zogenoemde 100 hectare-criterium en daarom buiten het aangewezen gebied had moeten worden gelaten.
2.11.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aan het 100 hectare-criterium is voldaan omdat in het gebied Veluwe ongeveer 31.000 hectare een formele natuurstatus heeft en daarvan vele gebieden een grotere oppervlakte dan 100 hectare hebben. Volgens verweerder is niet vereist dat elk binnen de Veluwe gelegen terrein, landgoed of perceel afzonderlijk aan het 100 hectare-criterium voldoet.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet terecht op dit standpunt heeft gesteld.
2.12. Sportcentrum Papendal heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft aangetoond dat het terrein van appellante tot de ornithologisch meest geschikte gebieden van de kwalificerende vogelsoorten behoort. Appellante wijst erop dat verweerder het Nederlands Openluchtmuseum en Burgers Zoo te Arnhem wel buiten het aangewezen gebied heeft gelaten. Sportcentrum Papendal heeft voorts aangevoerd dat de Zwarte Specht een zodanig algemene soort is op de Veluwe dat geen noodzaak voor extra bescherming bestaat.
2.12.1. De Afdeling stelt voorop dat de door appellante opgeworpen vraag of de Zwarte Specht in het gebied Veluwe een speciale beschermingsbehoefte heeft, in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voorligt. Het enkele feit dat de Zwarte Specht is vermeld op bijlage I van de Vogelrichtlijn, vergt dat de Veluwe – zijnde een van de vijf belangrijkste gebieden voor deze soort – als SBZ wordt aangewezen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het huidige intensieve gebruik de aanwezige vogelwaarden in het gebied niet in de weg hebben gestaan. De stelling van verweerder dat het onbebouwde en onverharde deel van het terrein van appellante behoort tot het leefgebied van de kwalificerende soorten en deel uitmaakt van het gebied Veluwe, acht de Afdeling evenmin onjuist of onredelijk. Bovendien blijkt uit recent onderzoek dat twee bijlage I-soorten daadwerkelijk voorkomen op het terrein van appellante, te weten de Roodborsttapuit en de Boomleeuwerik.
Strijd met het gelijkheidsbeginsel doet zich hier niet voor, omdat de twee door appellante genoemde terreinen een hogere bebouwingsdichtheid en een ander karakter kennen dan het terrein van appellante. Het Nederlands Openluchtmuseum en Burgers Zoo kunnen daarom niet worden geacht deel uit te maken van de Veluwe als leefgebied van kwalificerende vogelsoorten.
Ten aanzien van het betoog van Sportcentrum Papendal dat haar belang bij een ongestoorde ontwikkeling van het Sportcentrum ten onrechte niet is meegewogen bij het bestreden besluit, overweegt de Afdeling, gelijk zij hiervoor met betrekking tot het beroep van Jachtschietcentrum De Berkenhorst heeft overwogen, dat geen ruimte bestaat om economische en recreatieve belangen te betrekken bij de belangenafweging die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit.
2.13. [appellant sub 10] is van mening dat grotere delen van het gebied Veluwe buiten de aanwijzing hadden moeten worden gelaten. Hij stelt dat het bij hem als jachtgebied in gebruik zijnde gebied niet overeenkomt met de in de Nota van Toelichting bij de aanwijzing beschreven biotopen. Voorts merkt appellant op dat het door hem vrijwillig uitgeoefende toezicht in het gedrang komt.
2.13.1. De Afdeling acht het standpunt van verweerder dat het onbebouwde en onverharde deel van het jachtgebied van appellant tot het leefgebied van de kwalificerende vogelsoorten behoort en deel uit maakt van het gebied Veluwe, niet onjuist of onredelijk.
Over het door appellant uitgeoefende toezicht op de algemene rust en ordehandhaving in het gebied overweegt de Afdeling dat de aanwijzing van het gebied Veluwe als SBZ niet het rechtsgevolg heeft dat appellant dat toezicht niet langer zou mogen uitoefenen. De beslissing over de voortzetting van het toezicht betreft een vrije keuze van appellant zelf.
2.14. [appellant sub 11] voert aan dat de aanwijzing ten onrechte mede betrekking heeft op het landgoed Deelerwoud te Hoenderloo. Volgens hem komen in het landgoed geen kwalificerende vogelsoorten voor.
2.14.1. Gelet op de samenstelling van het betrokken gebied, dat bestaat uit bos- en heideterreinen alsmede gelet op de ligging tussen uitgestrekte bossen, acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat het landgoed Deelerwoud tot het leefgebied van kwalificerende vogelsoorten, waaronder de Wespendief en de Zwarte Specht, behoort en deel uit maakt van het gebied Veluwe, niet onjuist of onredelijk.
2.15. Verweerder heeft met de aanwijzing van het gebied Veluwe als SBZ in zoverre op juiste gronden uitvoering gegeven aan de verplichting die voor Nederland voortvloeit uit artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn mitsdien in zoverre ongegrond.
Proceskosten
2.16. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten sub 6 en sub 7. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellante sub 6 en appellanten sub 7 gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) van 4 februari 2003, TRCJZ/2002/5722 II, voorzover de bezwaren van appellante sub 6 en appellanten sub 7 ontvankelijk zijn verklaard;
III. verklaart de bezwaren van appellante sub 6 en appellanten sub 7 niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart de overige beroepen ongegrond;
VI. wijst het verzoek van appellant sub 1 om schadevergoeding af.
VII. veroordeelt de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) in de door appellante sub 6 en appellanten sub 7 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00; dit bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) als volgt te worden betaald aan:
- appellante sub 6 € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- appellanten sub 7 € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan appellanten sub 6 en sub 7 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00 voor appellante sub 6 en € 232,00 voor appellanten sub 7) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003
12-400.