ECLI:NL:RVS:2003:AN8376

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302062/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bouwvergunning en dwangsom bij illegale bouwwerkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank te Maastricht, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken ongegrond werd verklaard. Het college had appellant gelast om bouwwerkzaamheden te staken die in afwijking waren van een eerder verleende bouwvergunning. Appellant had op 29 januari 2002 een dwangsom van € 11.231,00 opgelegd gekregen en had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat door het college op 10 december 2002 ongegrond werd verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht bevestigde deze beslissing op 19 februari 2003. Appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State, waar de zaak op 23 september 2003 werd behandeld.

De Raad van State overwoog dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien appellant in afwijking van de bouwvergunning had gehandeld. Appellant voerde aan dat hij had vertrouwd op de mededelingen van een ambtenaar van de gemeente, maar de Raad oordeelde dat hij geen gerechtvaardigde verwachtingen kon ontlenen aan deze mededelingen. De Raad benadrukte dat het college verantwoordelijk is voor het verlenen van bouwvergunningen en dat de ambtenaar geen beslissingsbevoegdheid had in deze kwestie. Bovendien werd het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat appellant op de hoogte was van de vereisten voor het verkrijgen van een bouwvergunning.

De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 19 november 2003.

Uitspraak

200302062/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 19 februari 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken (hierna: het college) appellant gelast, onder oplegging van een dwangsom van € 11.231,00 ineens, binnen één dag na de verzenddatum van dit besluit de bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden, voorzover deze betrekking hebben op de afwijkingen van de op 24 augustus 2000 verleende bouwvergunning.
Bij besluit van 10 december 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 16 mei 2003 heeft appellant een nader stuk ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door G.E.G. Hoen en drs. W.H.J.M. Smeets, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2. Bij besluit van 24 augustus 2002 heeft het college aan appellant bouwvergunning verleend voor het veranderen van de woning en de garage/berging op het perceel. Niet in geschil is dat appellant in afwijking van die bouwvergunning een verbinding tussen de garage/berging en de woning heeft opgericht. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.4. Appellant betoogt in dit verband tevergeefs dat de voorzieningenrechter zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Zelfs indien zou kunnen worden aangenomen dat de betrokken ambtenaar van de gemeente, zoals appellant stelt, aan hem te kennen heeft gegeven dat de verbinding tussen de garage/berging en de woning mocht worden opgericht, heeft appellant hieraan geen gerechtvaardigde verwachtingen kunnen ontlenen nu hij wist, althans behoorde te weten, dat het niet aan de ambtenaar maar aan het college is om daarover een beslissing te nemen. In de gestelde beweringen van de betrokken ambtenaar is derhalve geen bijzondere omstandigheid gelegen op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. Dat gebouwd is overeenkomstig het bouwplan waarover de welstandscommissie op 3 maart 2000 een positief oordeel heeft gegeven, kan daar niet aan afdoen, nu voor dat bouwplan geen bouwvergunning is verleend.
2.5. Het betoog, dat de voorzieningenrechter zich ten onrechte niet heeft uitgesproken over de vraag of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, faalt ook. Het besluit van 29 januari 2002 strekte er slechts toe de in afwijking van de verleende bouwvergunning verrichte bouwwerkzaamheden te staken en gestaakt te houden. De vraag of het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet in de weg staat aan legalisering van hetgeen in afwijking van de bouwvergunning is en zou worden gebouwd is dan niet aan de orde.
2.6. In de omstandigheid dat appellant zich, als gevolg van sloopwerkzaamheden van zijn buurman, gedwongen zag het bouwplan in afwijking van de aan hem verleende bouwvergunning uit te voeren, is, wat daar verder ook van zij, evenmin grond gelegen om van handhavend optreden af te zien, nu die omstandigheid niet kan rechtvaardigen dat hij zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning bouwwerkzaamheden verricht.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003
17-378.