200302675/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 17 maart 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Someren.
Bij besluit van 22 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Someren (hierna: het college) besloten tot intrekking van de op 16 januari 2001 aan appellant verleende bouwvergunning voor het oprichten van een opslagloods met hygiënesluis en kantoor op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 januari 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2003, verzonden op 19 maart 2003, heeft de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door H.M.A. van der Linden, ambtenaar van de gemeente Someren, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals die gold tot 1 januari 2003, kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning intrekken, indien blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave hebben verleend.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte krachtens de voormelde bepaling bevoegd heeft geacht de hem op 16 januari 2001 verleende bouwvergunning in te trekken.
Dat betoog faalt. In mei 2000 heeft appellant een subsidieaanvraag ingediend voor bedrijfsbeëindiging in het kader van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (hierna: de Regeling). Zoals de rechtbank heeft overwogen en door appellant niet is weersproken, heeft appellant in de maanden mei en juni 2000 meerdere malen bij ambtenaren van de gemeente Someren geïnformeerd naar de mogelijkheden om na beëindiging van zijn pluimveebedrijf te bouwen ten behoeve van een ambachtelijk bedrijf. In juli 2000 is aan appellant meegedeeld dat dit niet mogelijk was. Op 13 oktober 2000 is door appellant een bouwaanvraag ingediend. Daarbij is niet vermeld dat appellant de eerdergenoemde subsidieaanvraag heeft gehandhaafd. Gelet op de voorgeschiedenis mocht het college daaruit begrijpen dat er niet langer sprake was van bedrijfsbeëindiging en de bouwaanvraag strekte ten behoeve van de pluimveehouderij van appellant. Dit temeer nu uit de bouwaanvraag blijkt dat de van het bouwplan deeluitmakende hygiënesluis in openverbinding zou staan en ten dienste zou staan van de bestaande pluimveestallen.
2.2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1998” rust op het perceel de bestemming “Agrarische bedrijven” en mag de grond uitsluitend worden bebouwd ten dienste van de in de doeleindenomschrijving aangegeven bestemming. De voorgenomen bedrijfsbeëindiging zou tot het oordeel hebben genoopt dat het bouwplan daaraan niet ten dienste stond en dus in strijd was met het bestemmingsplan zodat de gevraagde vergunning moest worden geweigerd.
Dat appellant na het besluit van 20 december 2000 inzake de toekenning van subsidie op grond van de Regeling heeft besloten om zijn pluimveebedrijf te beëindigen, was – zoals hiervoor is geoordeeld – van belang voor de beoordeling van de bouwvergunning en derhalve had appellant het college ten tijde van de bouwaanvraag ervan op de hoogte moeten stellen dat zijn subsidieaanvraag niet was ingetrokken.
Dat het bouwplan, naar appellant stelt, mogelijk nog ten dienste zou kunnen staan van een ander nieuw te vestigen bedrijf vormt geen grond voor een ander oordeel. Ter zitting is evenwel komen vast te staan dat de pluimveestallen in februari 2001 in het kader van de Regeling zijn afgebroken.
2.2.2. Uit het vorenstaande volgt dat het college de bouwvergunning ten gevolge van een onvolledige opgave heeft verleend, zodat hij deze krachtens voormeld artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet mocht intrekken. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003