200302777/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 19 maart 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel.
Bij besluit van 12 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel (hierna: het college) de aanvraag van appellant om vergunning voor het bouwen van een geitenstal op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 31 juli 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], werkzaam bij GLTO Bedrijfsadvies b.v. te Wageningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.G. van Keulen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant wenst op een perceel waarop ingevolge het bestemmingplan “Buitengebied 1991 (gemeente Kerkwijk)” de bestemming “agrarisch kernrandgebied” rust, een melkgeitenhouderij op te richten.
Ingevolge artikel 7.1. van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming “agrarisch kernrandgebied” bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, de bescherming van het woon- en leefmilieu en landschapswaarden, alsmede voor woondoeleinden waar dit met een * op de plankaart is aangegeven.
Ingevolge artikel 7.2. van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, wordt binnen de bestemming agrarisch kernrandgebied een onderscheid gemaakt tussen grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven. Slechts de uitoefening van het grondgebonden agrarisch bedrijf is toegestaan, met dien verstande dat bij ieder agrarisch bedrijf als onderdeel een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering mag worden uitgeoefend mits de oppervlakte van dit onderdeel niet meer dan 100 m2 per bedrijf bedraagt; dit laatste in afwijking van hetgeen is bepaald in artikel 1.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de planvoorschriften wordt onder grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf met een overwegend grondgebonden agrarische bedrijfsvoering eventueel met als onderdeel een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, mits de oppervlakte van laatstgenoemd onderdeel niet meer dan 250 m2 per bedrijf bedraagt. Verder wordt ingevolge dit artikellid onder grondgebonden agrarische bedrijfsvoering verstaan (dat deel van) de agrarische bedrijfsvoering die (dat) geheel of hoofdzakelijk afhankelijk is van de grond als agrarisch productiemiddel, zoals akkerbouw, veeteelt, tuinbouw- en/of bosbouwbedrijf. Onder niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering wordt in dit artikellid verstaan (dat deel van) de agrarische bedrijfsvoering die (dat) geheel of functioneel niet geheel of hoofdzakelijk van de grond als agrarisch productiemiddel afhankelijk is, zoals de varkens-, kalver- of pluimveefokkerij, eendenmesterij of –fokkerij, pelsdierhouderij, witlof- of champignonkwekerij.
2.2. De vraag die partijen in het bijzonder verdeeld houdt is of de geitenhouderij van appellant een grondgebonden dan wel een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf betreft.
2.2.1. Appellant betoogt dat zijn bedrijfsvoering direct gekoppeld is aan de grond, omdat het ruwvoer voor de geiten van de grond wordt gewonnen en de mest er op wordt afgezet.
2.2.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de grond waarop het ruwvoer wordt verbouwd, in een te ver verwijderd verband staat tot het eindproduct van het bedrijf van appellant, namelijk geitenmelk.
2.2.3. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden overwogen dat voor een bevestigend antwoord op de vraag of sprake is van een grondgebonden agrarisch bedrijf, bepalend is dat er een overwegend grondgebonden agrarische bedrijfsvoering moet zijn. De bedrijfsvoering van appellant was in ieder geval ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op bezwaar gericht op de productie van geitenmelk, waarbij de geiten permanent op stal stonden. Het ruwvoer waarmee de geiten werden gevoerd, werd betrokken van een ander bedrijf en ook de stromest, afkomstig uit de geitenstal, werd bij een derde afgezet. Gezien de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, maakten de verbouw van ruwvoer en de verwerking van de stromest op dat moment geen onderdeel uit van de bedrijfsvoering van appellant. De rechtbank is dan ook terecht tot de slotsom gekomen dat niet staande kan worden gehouden dat het college het door appellant voorgestane bedrijf, gezien de planvoorschriften, niet heeft kunnen aanmerken als een agrarisch bedrijf met een overwegend grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.
2.2.4. De Afdeling merkt op dat de door appellant ter zitting aangevoerde gewijzigde omstandigheden, waardoor hij thans wel zou beschikken over grond waarop hij zelf het ruwvoer verbouwt en de mest afzet en de geiten niet meer permanent op stal staan, in deze procedure geen rol kunnen spelen. Hiermee kon het college immers geen rekening houden.
2.3. Het betoog van appellant, dat het college het verzoek om vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ten onrechte niet heeft doorgezonden aan de gemeenteraad, slaagt. Nu het verzoek om bouwvergunning tevens ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet moest worden aangemerkt als een verzoek om vrijstelling, omdat er sprake was van strijd met het bestemmingsplan, was het college gehouden dat verzoek, nu de bevoegdheid om daarop te beslissen, ten tijde van het bestreden besluit op bezwaar, niet aan hem was gedelegeerd, voor te leggen aan de gemeenteraad. Door dit na te laten heeft het college de beslissing op bezwaar genomen in strijd met de vereiste zorgvuldigheid, als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, en kan dat besluit derhalve niet in stand blijven. De rechtbank heeft dat miskend.
2.4. Appellant heeft ten slotte betoogd dat het college het besluit tot weigering van de gevraagde bouwvergunning niet op de inhoud van een telefonisch gesprek tussen de gemeente en een medewerker van de VNG had mogen baseren. Dit betoog faalt. Uit het bestreden besluit op bezwaar blijkt immers dat het college zich omtrent het al dan niet grondgebonden karakter van de bedrijfsvoering van appellant een eigen oordeel heeft gevormd.
2.5. Het beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit van het college van 31 juli 2001 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 19 maart 2003, 02/1923;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel van 31 juli 2002, 021240;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 694,42, waarvan een bedrag groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door gemeente Zaltbommel te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat gemeente Zaltbommel aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena , Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003