200206526/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 30 oktober 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij besluit van 15 februari 1995 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de aan appellant over de tijdvakken 1 juli 1989 tot en met 30 juni 1994 toegekende huursubsidie nader vastgesteld op nihil en de teveel ontvangen huursubsidie ten bedrage van € 5.853,76 (ƒ 12.900,00), teruggevorderd. Tevens is appellant een boete opgelegd ten bedrage van
€ 1.134,45 (ƒ 2.500,00).
Bij uitspraak van 20 september 1999 inzake no. H01.98.1718, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 18 augustus 1998, 97/266 WET, vernietigd voorzover daarbij het beroep van appellant tegen de ongegrondverklaring van het door hem gemaakte bezwaar tegen het besluit van 15 februari 1995, ongegrond is verklaard.
Bij besluit van 6 maart 2001 heeft de Staatssecretaris het door appellant gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover dit is gericht tegen de opgelegde boete, het bestreden besluit inzoverre vernietigd en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 januari 2003 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
Bij brief van 26 juni 2003 heeft de Staatssecretaris verzocht om geheimhouding ingevolge artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten aanzien van het rapport van het Bureau Financiële Ondersteuning (BFO) van de politieregio Gelderland-Midden, waarom door de Afdeling is verzocht. Op 4 juli 2003 heeft de Afdeling in een andere samenstelling beslist dat volledige geheimhouding van het rapport gerechtvaardigd is. Bij brief, per fax bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2003, heeft appellant toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, geweigerd. De stukken zijn vervolgens aan de Staatssecretaris geretourneerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Skála, advocaat te Haren, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.C. Stevens, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. In hoger beroep is uitsluitend aan de orde het besluit van de Staatssecretaris tot nadere vaststelling van de aanspraak van appellant op huursubsidie over de tijdvakken 1 juli 1992 tot en met 30 juni 1994 en de oplegging door de Staatssecretaris van een door de rechtbank gematigde boete van € 226,89 (ƒ 500,00) per tijdvak.
2.2. Bij besluit van 6 maart 2001 heeft de Staatssecretaris opnieuw beslist op het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 15 februari 1995 en dit besluit gehandhaafd.
2.3. Zoals de Afdeling in de hierbovengenoemde uitspraak van 20 september 1999 heeft overwogen, moet bij de bepaling van de subsidiebijdrage worden uitgegaan van het belastbaar inkomen in de zin van de Wet Inkomstenbelasting (IB), zoals dat door de inspecteur is vastgesteld. Dit betekent dat de Staatssecretaris in beginsel geen ruimte heeft om bij de bepaling van de subsidiebijdrage zelfstandig een hoger (belastbaar) inkomen in aanmerking te nemen. Indien de Staatssecretaris van oordeel is dat sprake is van op grond van de Wet IB belastbare inkomsten, die evenwel niet door de betrokken inspecteur in aanmerking zijn genomen, ligt het - zoals uit evengenoemde uitspraak blijkt - op zijn weg om de desbetreffende inkomensgegevens (in dit geval gebaseerd op de rapportage van het Bureau Financiële Ondersteuning) aan de betrokken inspecteur voor te leggen. Deze kan dan tot het opleggen van een aanslag of een navorderingsaanslag overgaan. De Staatssecretaris kan slechts in het geval dat door de betrokken inspecteur wordt bevestigd dat sprake is van op grond van de Wet IB belastbare inkomsten en tevens uit overleg met deze inspecteur blijkt dat enkel op beleidsmatige gronden geen (hogere) aanslag is of wordt opgelegd, ten behoeve van de bepaling van de subsidiebijdrage zelf tot vaststelling van het inkomen in de zin van het belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet IB overgaan.
2.4. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de Staatssecretaris zich verstaan met de inspecteur der belastingen die bij brief van 11 september 2000 heeft aangegeven dat de uit het proces-verbaal blijkende inkomsten van appellant behoren tot zijn belastbaar inkomen, doch dat terzake geen navorderingsaanslagen zullen worden opgelegd, dit wegens het verstrijken van de verjaringstermijn en om doelmatigheidsredenen.
2.4.1. Het betoog van appellant in hoger beroep in dit verband dat onder de "betrokken inspecteur" niet de inspecteur van de belastingdienst "ondernemingen" moet worden verstaan, doch uitsluitend de inspecteur van de eenheid "particulieren" kan niet worden gevolgd. Van belang is dat de brief van 11 september 2000 is ondertekend namens "de inspecteur" van de "Belastingen/Ondernemingen Winterswijk", welke aanduiding niet ongebruikelijk is voor de aanduiding van een inspecteur die mede bevoegd is tot de regeling van aanslagen voor de heffing van inkomstenbelasting van particulieren.
2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte met de Staatssecretaris aannemelijk heeft geacht dat de handel in verdovende middelen zodanige inkomsten heeft opgeleverd dat appellant voor de thans in geding zijnde tijdvakken geen recht op huursubsidie heeft.
2.5.1. Dit betoog slaagt evenmin. Nu gebleken is dat de inspecteur om doelmatigheidsredenen heeft afgezien van het opleggen van navorderingsaanslagen, mocht de Staatssecretaris, zoals de Afdeling eerder bij uitspraak van 21 februari 2000, in zaak no. 199900515/1, AB 2000/376, heeft geoordeeld, het inkomen zoals bedoeld in het destijds geldende artikel 1, eerste lid aanhef en onder d van de Wet individuele huursubsidie (Wet IHS), door schatting bepalen indien degene die de huursubsidie aanvraagt, geen gegevens omtrent dit inkomen heeft verstrekt, mits deze schatting is gebaseerd op redelijke aannamen. Aldus wordt het inkomen op dezelfde wijze vastgesteld als het belastbaar inkomen van een belastingplichtige die geen aangifte heeft gedaan en ook anderszins geen inzicht heeft gegeven in de voor de belastingheffing relevante feiten en omstandigheden.
2.5.2. Niet kan worden geoordeeld dat de schatting niet in redelijkheid heeft plaatsgevonden, te meer nu appellant op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt, dat deze schatting onjuist is. Op hem rust, analoog aan artikel 25, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de bewijslast dat de geschatte hoogte van het inkomen onjuist is, indien de voor de vaststelling van het inkomen noodzakelijke gegevens niet zijn verstrekt. De Afdeling merkt daarbij op dat hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de afwijzing van de vordering van de advocaat-generaal tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel jegens appellant daaraan niet af doet, aangezien de bestuursrechter niet is gebonden aan het terzake door de strafrechter gegeven oordeel. Ook de door appellant overgelegde schuldbekentenissen in Turkije - wat daarvan overigens ook moge zijn - leiden niet tot een ander oordeel nu de waarde ervan niet kan worden vastgesteld.
2.6. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Staatssecretaris terecht gebruik heeft gemaakt van de hem in artikel 22 van de Wet IHS geboden mogelijkheid tot nadere vaststelling en terugvordering van de huursubsidie, kan, gelet op hetgeen hiervoor in deze uitspraak is overwogen evenmin leiden tot gegrondbevinding van het hoger beroep.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter,
en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.E.M. Polak, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003