ECLI:NL:RVS:2003:AN7975

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306437/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake besluit niet tijdig nemen op bezwaar door college van burgemeester en wethouders van Oldebroek

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 november 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek, dat op 20 augustus 2003 een verzoek om handhaving op basis van de Wet milieubeheer had afgewezen. Verzoeker had eerder, op 28 maart 2003, bezwaar ingediend tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek. De Afdeling had in een eerdere uitspraak van 20 augustus 2003 bepaald dat het college binnen twee weken een besluit moest nemen op het bezwaar van verzoeker. Echter, het college had deze termijn niet nageleefd, wat aanleiding gaf tot het verzoek om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 23 oktober 2003 werd het verzoek behandeld. Verzoeker was vertegenwoordigd door een gemachtigde, terwijl het college werd vertegenwoordigd door J.C. Kaat. De Voorzitter, Th.G. Drupsteen, oordeelde dat het college niet had voldaan aan de verplichting om binnen de gestelde termijn een besluit te nemen. De Voorzitter concludeerde dat het besluit van 20 augustus 2003 niet kon worden gezien als een beslissing op het bezwaarschrift van verzoeker, omdat dit niet expliciet in het besluit was vermeld.

De Voorzitter heeft vervolgens besloten om de voorlopige voorziening te treffen, waarbij het college werd opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen. Tevens werd een dwangsom van € 225,00 per dag opgelegd voor het geval het college niet aan deze verplichting voldeed, met een maximum van € 9000,00. Daarnaast werd het college veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op € 644,00 werden vastgesteld, en moest het griffierecht van € 116,00 worden vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 november 2003.

Uitspraak

200306437/2.
Datum uitspraak: 5 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 20 augustus 2003, nos. 200304865/1 en 20034865/2, verzonden op dezelfde datum, heeft de Afdeling het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van verzoeker van 28 maart 2003 vernietigd en verweerder opgedragen binnen twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen op het bezwaar van verzoeker en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Tegen het uitblijven van een besluit heeft verzoeker bij brief van 25 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 oktober 2003, waar verzoeker, vertegenwoordigd door [ gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.C. Kaat, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Verzoeker kan zich er niet mee verenigen dat verweerder de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2003, nos. 200304865/1 en 20034865/2, niet naleeft.
2.2. Bij besluit van 20 augustus 2003 heeft verweerder het verzoek van verzoeker van 25 februari 2003 om krachtens de Wet milieubeheer handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van de vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.
Verweerder stelt zich thans op het standpunt dat hij bij brieven van respectievelijk 24 september 2003 en 1 oktober 2003 aan verzoeker heeft meegedeeld dat het besluit van 20 augustus 2003 mede moet worden gezien als een besluit op het bezwaar van verzoeker van 28 maart 2003 voorzover dat zich richt tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek van 25 februari 2003.
2.3. Naar het oordeel van de Voorzitter kan het besluit van 20 augustus 2003 niet worden geduid als een besluit op het bezwaarschrift van 28 maart 2003. Uit het dictum, noch uit de aanhef en de inhoud van dit besluit kan worden opgemaakt dat beoogd is een beslissing op het bezwaarschrift te geven. Het bezwaarschrift wordt in het besluit zelfs in het geheel niet genoemd. Ook uit de wijze van totstandkoming van het besluit kan niet worden afgeleid dat dit tevens heeft te gelden als een besluit op het bezwaarschrift. Tenslotte vermeldt het besluit slechts dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt en – hangende dat bezwaar - een verzoek om voorlopige voorziening kan worden ingediend.
De brieven van verweerder van respectievelijk 24 september 2003 en 1 oktober 2003 maken het oordeel van de Voorzitter over het besluit van 20 augustus 2003 niet anders. Ook kunnen deze brieven op zichzelf niet worden geduid als een besluit op het bezwaarschrift van 28 maart 2003. Daarbij merkt de Voorzitter op dat deze brieven, daargelaten het vorenstaande, dateren van na de door de Afdeling bij uitspraak van 20 augustus 2003 gestelde termijn van twee weken om alsnog een besluit te nemen op het bezwaarschrift.
2.4. De Voorzitter is van oordeel dat verweerder, gelet op hetgeen in artikel 8:72, vierde en vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald, gehouden was om binnen de gestelde termijn aan de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling gevolg te geven. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder dit niet heeft gedaan.
2.5. Gelet op artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het bezwaarschrift van verzoeker van 28 maart 2003 betreffende het uitblijven van een beslissing op het verzoek van 25 februari 2003, zoals dat is aangevuld bij brief van verzoeker van 25 september 2003, thans geacht mede te zijn gericht tegen het besluit in primo van verweerder van 20 augustus 2003. Nu verzoeker heeft aangegeven daarbij belang te hebben, zal verweerder, gelet op artikel 6:20, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bij de beslissing op het aangevulde bezwaarschrift naast een beoordeling van het alsnog genomen besluit van 20 augustus 2003, moeten bezien of ook nog belang bestaat bij een beoordeling van de vraag of het bezwaarschrift van 28 maart 2003 voorzover dat betrekking heeft op het uitblijven van een beslissing op het verzoek van 25 februari 2003 gegrond is, en zo dit het geval is, dit bezwaarschrift in zoverre gegrond dienen te verklaren.
2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de voorlopige voorziening te treffen dat het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit wordt geschorst. Verweerder dient een besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Voorzitter een termijn stellen. Verder zal de Voorzitter, gelet op de aan verweerder te wijten lange duur van de procedure, aan deze termijn wederom op na te melden wijze een dwangsom als bedoeld in artikel 8:72, zevende lid, in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht verbinden.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het met het nemen van een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
II. draagt het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek op binnen twee weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan alsnog een besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
III. bepaalt dat indien of zolang het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek niet voldoet aan het onder II gestelde, hij aan verzoeker een dwangsom verbeurt van € 225,00 per dag, met een maximum van € 9000,00, voor iedere dag dat het desbetreffende besluit niet is genomen of niet is bekendgemaakt;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Oldebroek te worden betaald aan verzoeker;
V. gelast dat de gemeente Oldebroek aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003
154.