200302248/1.
Datum uitspraak: 12 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Karnemelkspolder B.V., gevestigd te Wormerveer,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 25 februari 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Graft-De Rijp.
Bij besluit van 7 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Graft-De Rijp (hierna: het college) geweigerd vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), en bouwvergunningen te verlenen voor het oprichten van twee bedrijfswoningen, twee paardenstallen en twee veldschuren op gronden gelegen aan de oost- en westzijde van [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Graft-De Rijp, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel), alsmede geweigerd om, met toepassing van de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 11, van de WRO, ten behoeve van de bouwplannen nieuwe agrarische bouwstedes aan te wijzen.
Bij besluit van 5 november 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 februari 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 7 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G. Kramer, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door N.C.M. Deckwitz, wethouder en M.C. Deinum, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied” (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden waarop de bouwplannen betrekking hebben de bestemming “Agrarische doeleinden” met de subbestemming “Gebied met landschappelijke- en natuurlijke waarden -Aln-“.
Ingevolge de in artikel 9, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften, opgenomen doeleindenomschrijving zijn deze gronden, voorzover hier relevant, bestemd voor: veeteelt en ten tijde van de tervisielegging van dit plan reeds bestaande tuinbouwbedrijven op open grond, alsmede het behoud en herstel van actuele en potentiële landschappelijke en natuurlijke waarden.
Ingevolge artikel 9, derde lid, van de planvoorschriften mag, voorzover hier relevant, toegelaten bebouwing, met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen, uitsluitend worden gebouwd binnen een bouwstede.
Ingevolge artikel 9, achttiende lid, van de planvoorschriften, voorzover hier relevant, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen, nieuwe agrarische bouwstedes aan te wijzen aan de Starnmeerdijk, Sapmeerpolder, Middelweg, Kamerhop, Zuiddijk, Dwarsweg en Groeneweg, ter plaatse van de gronden met een asterisk aangewezen, ten behoeve van veehouderijbedrijven op open grond met dien verstande dat het bepaalde onder a tot en met d in acht wordt genomen.
2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, nu de twee bedrijfswoningen, twee paardenstallen en de twee veldschuren zijn geprojecteerd op gronden die ingevolge de plankaart niet zijn aangewezen als (agrarische) bouwstede.
2.3. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college niet bevoegd was, met toepassing van artikel 9, achttiende lid, van de planvoorschriften, het plan te wijzigen. Dat door de reeds aanwezige bebouwing aan de [locatie] het bouwplan aldaar minder nadelige gevolgen zou hebben voor het open karakter van het landschap ter plaatse, doet daar, wat daar verder ook van zij, niet aan af. De stelling van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat in een eerder overleg het college zou hebben verzocht om het bouwplan niet te situeren aan de [locatie], maar aan de [locatie] kan hieraan niet afdoen.
2.4. Appellante betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen reden is om te oordelen dat het college het rapport van Adviesbureau voor ruimtelijk beleid, ontwikkeling en inrichting Rotterdam B.V. van 11 februari 1999 niet aan de beslissing op bezwaar ten grondslag mocht leggen. Niet is gebleken dat het college de inhoud van het advies heeft beïnvloed. Verder is, anders dan appellante betoogt, uit de inhoud van het eerder uitgebrachte advies van 15 september 1998 en dat van 11 februari 1999 niet af te leiden dat deze adviezen tegenstrijdig zijn. Verder biedt hetgeen appellante aanvoert geen grondslag voor het oordeel dat aan de wijze van totstandkoming van de beslissing op bezwaar gebreken kleven. Niet valt in te zien dat het college niet vrijstond uitvoeriger advies te vragen over de mogelijke gevolgen voor natuur en landschap.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003