200301402/1.
Datum uitspraak: 12 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2 [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 28 mei 2002 heeft de gemeenteraad van Buren, op voorstel van burgemeester en wethouders van 14 mei 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Lutterveld, laatstelijk herzien (H1) 2000".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 januari 2003, kenmerk RE2002.63061, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 5 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2003, en appellanten sub 2 bij brief van 10 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 april 2003 heeft verweerder meegedeeld dat het beroepschrift geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2003, waar appellant sub 1 en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door
mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te ’s Hertogenbosch, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Voorts is daar namens de gemeenteraad J.G. van Doorn, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet in de bouw van twee vrijstaande woningen aan de Hucht te Kerk-Avezaath.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.3. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, aangezien het goedgekeurde plan een inbreuk mogelijk maakt op het landschappelijke karakter van Kerk-Avezaath nu het voorziet in woningbouw op het terrein van een boerderij aan de [locatie]. Appellanten menen dat het plangebied niet geschikt is als inbreidingslocatie en dat in Kerk-Avezaath andere, meer geschikte gronden zijn voor woningbouw. Daarbij zijn zij van mening dat het goedkeuringsbesluit niet gedragen kan worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, aangezien in het voorgaande bestemmingsplan geen woon- en bebouwingsmogelijkheden waren opgenomen. Voorts zijn appellanten van mening dat het besluit in strijd met de in acht te nemen zorgvuldigheid is genomen nu verweerder de economische uitvoerbaarheid van het plan niet heeft onderzocht. Tenslotte stellen appellanten dat het plan niet duidelijk aangeeft waar de op- en afritten zijn voorzien.
2.4. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de bouwlocatie de kenmerken bezit om geschikt te zijn als inbreidingslocatie, aangezien de woningen worden gesitueerd in een bestaande woonomgeving, de woningen zijn te beschouwen als een afronding van een in het verleden in gang gezette ontwikkeling en niet leiden tot een onaanvaardbare inbreuk op de zich ter plaatse voordoende beeld- en karakterbepalende kwaliteiten. Daarnaast meent hij dat het plan economisch uitvoerbaar is nu de gemeente een privaatrechtelijke overeenkomst met de projectontwikkelaar is aangegaan waardoor alle mogelijk toe te kennen planschadevergoeding op de projectuitvoerder kan worden verhaald.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en heeft het plan goedgekeurd. Verweerder is van mening dat, hoewel er aan het gebied kwaliteiten toegedicht kunnen worden, deze niet zozeer verband houden met landschappelijke of cultuurhistorische waarden, maar meer bepaald worden door de visuele openheid en de belevingswaarde van het perceel. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bestaande woonomgeving wordt gekenmerkt door bungalowachtige bebouwing waarbij de nu vastgestelde bestemmingsplanregeling goed aansluit. Hierbij heeft verweerder er op gewezen dat in het voorgaande bestemmingsplan reeds de bestemming “Eengezinswoningen” (zonder bebouwingsvlak) was toegekend, terwijl in het plan wordt voorzien in een bebouwingsvlak E1oA, waardoor de bouw van twee woningen mogelijk is. Voorts stelt verweerder dat het op voorhand niet duidelijk is dat het plan tot dusdanige planschade zal leiden dat de gemeenteraad niet in redelijkheid had kunnen komen tot de vaststelling van het plan. Verweerder kan zich vinden in de in het plan voorziene op- en afritten ten behoeve van de te bouwen woningen aan de Hucht onder meer vanwege de ontsluitingsfunctie die de Daver voor Kerk-Avezaath heeft.
2.6. Krachtens artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 dient het college van burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van het bestemmingsplan te beoordelen of het plan uitvoerbaar is. Uit de plantoelichting blijkt dat een overeenkomst met de bouwexploitant is gesloten waarin onder meer is bepaald dat de bouwexploitant de financiële gevolgen van mogelijke planschade van de gemeente overneemt. Met betrekking tot de economische uitvoerbaarheid is in de plantoelichting dan ook opgenomen dat het plan voor de gemeente Buren geen financiële consequenties heeft.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 mei 2003 (nr. C02/209;
JB 2003/122) volgt dat een beding in een overeenkomst tussen een gemeente en een belanghebbende, inhoudende dat in ruil voor medewerking van de gemeente aan een wijziging van het planologische regime de belanghebbende eventuele aansprakelijkheid voor planschadevergoedingen van de gemeente overneemt, niet geldig is.
Hoewel wat betreft de financiële uitvoerbaarheid in het plan enkel wordt verwezen naar genoemde overeenkomst en het desbetreffende beding in de overeenkomst niet geldig is, heeft de gemeenteraad ter zitting verklaard dat hiertoe voldoende financiële middelen beschikbaar zijn en toegezegd dat de financiële afwikkeling van het plan zo nodig voor rekening van de gemeente zal zijn. Gelet op deze toezegging ziet de Afdeling geen aanleiding vanwege de omstandigheid dat genoemde overeenkomst niet geldig is, tot vernietiging van het besluit over te gaan.
2.7. De gemeenteraad is bij de voorbereiding van het plan uitgegaan van het principe “inbreiding voor uitbreiding”. In het vorige bestemmingsplan kenden de beoogde bouwgronden de bestemming “Eengezinswoning”. Het plan voorziet voor deze gronden in eenzelfde bestemming en voegt daaraan een bebouwingsvlak met bebouwingscategorie E1oA toe. Hierdoor is woningbouw met een goot- en nokhoogte van respectievelijk maximaal drie en zes meter mogelijk.
De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
Uit de stukken is af te leiden dat het plangebied een open terrein vormt tussen de woningen langs de Daver en de Hucht. Ter plaatse was een boomgaard aanwezig, die inmiddels is gerooid. De bestaande woonomgeving wordt gekenmerkt door bungalowachtige bebouwing.
De Afdeling acht het standpunt van verweerder dat de in het plan voorziene woningbouw goed aansluit bij de bestaande bebouwing niet onredelijk. Weliswaar zal deze woningbouw het vrije uitzicht van appellant sub 1 op vorengenoemde boerderij wegnemen, maar, gelet op de stukken en het verhandelde op de zitting, is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de met de bouw van de woningen gemoeide belangen.
2.8. De Afdeling merkt op dat het bestaan van alternatieve bouwplaatsen op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.9. Ingevolge artikel 16 van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn gronden op de plankaart bestemd als “Openbaar groen” en de volgens dit artikel toegestane bouwwerken bestemd voor park, plantsoen en kinderspeelplaatsen.
Uit de stukken is gebleken dat ook de woning die het meest nabij de Daver is voorzien, zal worden georiënteerd op de Hucht en derhalve achter de andere in het plan voorziene woning zal worden gebouwd. Eerstgenoemde woning zal in verband met de verkeersveiligheid niet op de Daver worden ontsloten, maar op de Hucht. De Afdeling stelt vast dat het plan het niet mogelijk maakt de woning te ontsluiten op de Daver in verband met de goedgekeurde bestemming “Openbaar groen”.
Het plan staat er niet aan in de weg dat deze woning zal worden ontsloten langs de erfgrens van het perceel van appellant sub 1. Een ontsluiting langs de andere zijde behoort eveneens tot de mogelijkheden. Ofschoon een ontsluiting op die wijze voor appellant sub 1 minder bezwaarlijk is, ziet de Afdeling, mede gezien het verhandelde ter zitting, geen grond voor het oordeel dat een eventuele ontsluiting langs de erfgrens met het perceel van appellant sub 1 een onevenredig zware inbreuk op zijn belangen met zich zal brengen.
2.10. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestreden plan.
De beroepen zijn ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. Vis, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Vis w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003