200302551/1.
Datum uitspraak: 12 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 10 maart 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Bij besluit van 9 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) aan de (toenmalige) eigenaar van het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Ginneken, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel), bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een tuinhuis en erfafscheiding.
Bij besluit van 11 december 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2003, verzonden op 13 maart 2003, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. Y.H. van Ballegooijen, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. R. Meeuwis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het geldende bestemmingsplan “Breda-Zuid” rust op het perceel de bestemming “Gemengde doeleinden (GD)”.
Ingevolge de aanhef van artikel 5 van de planvoorschriften zijn, voorzover hier van belang, zodanige gronden bestemd voor bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde, tuinen, erven, verhardingen, groen- en parkeervoorzieningen.
Ingevolge artikel 5, lid VIII, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van onder meer de situering van bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, indien zulks noodzakelijk is ter voorkoming van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.
2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan past binnen de gegeven bestemming en voldoet aan de in de planvoorschriften neergelegde bouwvoorschriften.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college aan de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde bouwvergunning nadere eisen had kunnen en moeten stellen, aangezien de huurders van de garages geen gebruik meer kunnen maken van het tussen de percelen [locaties] gelegen pad, waarop zijns inziens een erfdienstbaarheid rust.
2.4. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het limitatief-imperatieve stelsel van artikel 44 van de Woningwet betekent dat geen plaats is voor een afweging van belangen. Bij het ontbreken van de in artikel 44 van de Woningwet genoemde weigeringsgronden dient de bouwvergunning te worden verleend en spelen overwegingen van privaatrechtelijke aard derhalve geen rol. Indien echter bij het bestemmingsplan aan het college de bevoegdheid is toegekend tot het stellen van nadere eisen, gaat beantwoording van de vraag of al dan niet van deze bevoegdheid gebruik dient te worden gemaakt vooraf aan de - op zichzelf gebonden - beslissing op de aanvraag om bouwvergunning. De rechtbank is derhalve ten onrechte niet ingegaan op het betoog van appellant dat zijns inziens sprake is van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden, zodat het college nadere eisen hadden moeten stellen. Dit leidt evenwel niet tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.
2.4.1. Bij de beslissing op bezwaar heeft het college geoordeeld dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van betreffend perceel, nu het perceel van appellant ondanks de situering van de vergunde bouwwerken nog steeds kan worden gebruikt als autostalling. Niet kan worden staande gehouden dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het college heeft zich dan ook terecht niet bevoegd geacht nadere eisen te stellen.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de beslissing op bezwaar in stand kan blijven en dat het daartegen gerichte beroep ongegrond moet worden verklaard. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van gronden.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003