200302629/1.
Datum uitspraak: 12 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Almelo van 14 maart 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijssen-Holten.
Bij besluit van 10 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijssen, thans gemeente Rijssen-Holten, (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de stacaravan/chalet met aanbouw op het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-] (hierna: het perceel), te verwijderen.
Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Almelo (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2003, waar het college, vertegenwoordigd door [gemachtigden], is verschenen. Appellant is met schriftelijke kennisgeving van 10 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2003, niet ter zitting verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat appellant de onderhavige stacaravan/chalet heeft opgericht zonder de vereiste bouwvergunning en dat het college mitsdien bevoegd is handhavend op te treden. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.2. Indien sprake is van een illegale situatie, kan het bestuursorgaan alleen in bijzondere gevallen afzien van handhavend optreden. Een bijzonder geval als voornoemd kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering. Anders dan appellant meent en ingevolge staande jurisprudentie van de Afdeling, geldt het voorgaande ongeacht het antwoord op de vraag of derden hebben verzocht om handhaving.
2.3. Tussen partijen staat vast dat de onderhavige stacaravan/chalet met aanbouw in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1985”.
Appellant stelt zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat niettemin sprake is van concreet zicht op legalisering, nu het college vrijstelling van het bestemmingsplan had behoren te verlenen op grond van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WR0). In dit verband voert appellant aan dat voldoende is komen vast te staan dat de stacaravan/chalet met aanbouw een tijdelijke functie heeft, gelet op de omstandigheid dat hij op 18 september 2002 een principeverzoek tot afgifte van een bouwvergunning voor een woning binnen het bestaande bouwblok heeft ingediend, hetwelk op 30 december 2002 is gevolgd door een kansrijke bouwaanvraag.
De Afdeling kan appellant hierin niet volgen. Ten tijde van de beslissing op bezwaar van 27 augustus 2002 bestond er geen concreet zicht op legalisering van de stacaravan/chalet met aanbouw. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat omstandigheden die zich hebben voorgedaan na dat besluit niet kunnen worden betrokken bij de beoordeling of het college een in rechte houdbaar besluit heeft genomen. Daarbij is de voorzieningenrechter terecht voorbijgegaan aan de omstandigheid dat appellant het college reeds in de bezwaarfase kenbaar heeft gemaakt voornemens te zijn voornoemde bouwaanvraag in te dienen. Nu is gebleken dat vergunningverlening voor het nieuwe bouwplan afhankelijk was van de uitkomst van een te volgen vrijstellingsprocedure, hetgeen appellant ook niet betwist, kan niet worden staande gehouden dat vorenbedoeld voornemen van appellant met zich zou brengen dat ten tijde van de beslissing op bezwaar concreet zicht op legalisering als door appellant bedoeld, bestond. Dat, zoals ter zitting is gebleken, bij besluit van 24 september 2003 aan appellant vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor het bouwen van eerdergenoemde woning, maakt dat niet anders.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat geen sprake is van concreet zicht op legalisering en dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten handhavend op te treden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003