200300713/1.
Datum uitspraak: 12 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 20 december 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit).
Bij besluit van 11 maart 2002 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Staatssecretaris) onder intrekking van een eerder, afwijzend, besluit van 18 januari 2002 de door appellante gevraagde invoervergunningen voor de invoer van in totaal 173,102 kubieke meter hout van de soort Pericopsis Elata, afkomstig uit Kameroen, geweigerd.
Bij besluit van 21 mei 2002 heeft de Staatssecretaris het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2002, verzonden op 23 december 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 31 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 maart 2003 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 11 september 2003 nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bestuurder van appellante, mr. R.A.C.J. van Kessel, advocaat te 's-Hertogenbosch en mr. H. Vandebergh, advocaat te Heusen-Zolder, België, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (die sedert 1 juli 2003 met de behandeling van aangelegenheden als deze is belast), vertegenwoordigd door mr. K.J. Oost en mr. H.A.T.G. Koning, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (hierna: de Basisverordening), voorzover hier van belang, mogen specimens van in bijlage B bij deze verordening genoemde soorten slechts in de Gemeenschap worden binnengebracht, indien de nodige controles zijn verricht en vooraf in het douanekantoor aan de grens waar de specimens worden binnengebracht, een invoervergunning is voorgelegd die werd afgegeven door een administratieve instantie van de Lid-Staat van bestemming.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 1808/2001, van de Commissie van de Europese Unie van 30 augustus 2001 houdende uitvoeringsbepalingen van de Basisverordening (hierna: de Uitvoeringsverordening), voor zover hier van belang, dienen invoervergunningen, rekening houdend met artikel 5, derde lid, tijdig te worden aangevraagd zodat zij kunnen worden afgegeven voordat de specimens de Gemeenschap worden binnengebracht c.q. uit de Gemeenschap worden uitgevoerd of wederuitgevoerd.
Er wordt pas toestemming verleend om de specimens aan een douaneprocedure te onderwerpen, nadat de vereiste documenten zijn overgelegd.
Ingevolge artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsverordening, voor zover hier van belang, mogen, in afwijking van het eerste lid, eerste alinea en op voorwaarde dat de invoerder de bevoegde administratieve instantie bij de aankomst van de betrokken zending in kennis stelt van de redenen waarom de vereiste documenten niet beschikbaar zijn, in uitzonderlijke gevallen de documenten voor specimens van de in de bijlage B bij de Basisverordening opgenomen soorten met terugwerkende kracht worden afgegeven indien ten genoegen van de bevoegde administratieve instantie van de lidstaat -die daarover zo nodig overleg pleegt met de bevoegde instanties van derde landen- is aangetoond dat:
a. de invoerder niet verantwoordelijk is voor de onregelmatigheden die zich eventueel hebben voorgedaan;
b. de invoer van de betrokken specimens voor het overige in overeenstemming is met de bepalingen van:
i) Verordening (EG) nr. 338/97;
ii) de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES), en
iii) de desbetreffende wetgeving van de betrokken derde landen.
2.2. In geschil is of de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de Staatssecretaris de weigering van de invoervergunningen terecht in bezwaar heeft gehandhaafd, omdat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting om deze vergunningen, rekening houdend met de in artikel 5, derde lid, van de Uitvoeringsverordening genoemde beslistermijn, tijdig aan te vragen, zodat de afgifte daarvan kan plaatsvinden voordat de specimens de Gemeenschap worden binnengebracht. Het niet nakomen van deze verplichting levert, naar de Minister terecht heeft gesteld, een zelfstandige afwijzingsgrond op, nu in artikel 4, tweede lid van de Basisverordening dwingend is voorgeschreven dat een invoervergunning wordt overgelegd voordat de specimens de Gemeenschap worden binnengebracht.
2.3. Vast staat dat voornoemde partij tropisch hout op 27 november 2001 vanuit Kameroen is verscheept en op 10 december 2001 is gelost in de haven van Amsterdam. Vast staat voorts dat appellante eerst op 28 december 2001 voor het invoeren van deze partij vergunningen heeft aangevraagd.
Naar appellante betoogt was dat tijdig, omdat de partij hout op het moment van de aanvraag nog niet de douane was gepasseerd en in het vrije verkeer was gebracht en daarom volgens appellante nog niet het grondgebied van Nederland was binnen gebracht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening.
Dit betoog faalt. De Basis- noch Uitvoeringsverordening biedt enig aanknopingspunt voor de door appellante voorgestane invulling van het begrip binnenbrengen. Door de Minister is in dit verband terecht gewezen op de wetsgeschiedenis (Memorie van Antwoord) van de Wet van 6 juli 1983, Stb. 1983, 444 tot wijziging van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten, waarin een vergelijkbare bepaling voorkwam, waarin is vermeld dat in de nationale wetgeving juist voor de terminologie van het binnen het grondgebied van Nederland brengen is gekozen om te onderstrepen dat het hier niet gaat om in-, uit- of doorvoer in douanetechnische zin, maar om het feitelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen. Nu niet is gebleken dat met de inwerkingtreding van de Flora- en Faunawet is beoogd hierin wijziging te brengen, heeft de Minister zich terecht op het standpunt gesteld dat met het lossen van de partij hout in de Amsterdamse haven dit hout de Gemeenschap is binnengebracht.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat van een tijdige aanvraag als bedoeld in art. 8, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening geen sprake is geweest, zodat de aanvraag reeds daarom niet voor inwilliging in aanmerking kwam.
2.4. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval toepassing had behoren te worden gegeven aan voormeld artikel 8, derde lid van de Uitvoeringsverordening. Voor de hierin gelegen mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen invoerdocumenten met terugwerkende kracht af te geven geldt als voorwaarde dat de invoerder de bevoegde administratieve instantie bij de aankomst van de betrokken zending in kennis stelt van de redenen waarom de vereiste documenten niet beschikbaar zijn. Ten tijde van het lossen van het hout op 10 december 2001 heeft appellante niet de CITES Management Autoriteit, zijnde de bevoegde administratieve instantie als bedoeld in artikel 8, derde lid van de Uitvoeringsverordening, in kennis gesteld van het ontbreken van de invoervergunningen en de redenen waarom deze ontbraken. Appellante heeft dat pas bij brief van 22 februari 2002 gedaan. Nu appellante niet ten tijde van aankomst van de partij hout heeft bericht dat en waarom de vereiste invoervergunningen ontbraken, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellante niet heeft voldaan aan de kennisgevingsverplichting van artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsverordening. Aan de vraag of is voldaan aan de overige onderdelen van artikel 8, derde lid onder a en b (i tot en met ii) is de rechtbank terecht niet toegekomen.
Het betoog van appellante dat zij geheel te goeder trouw was en er op mocht vertrouwen dat zij de juiste procedure had gevolgd, omdat de Belgische autoriteiten haar bij eerdere houttransporten wel achteraf invoervergunningen hebben verleend, kan niet tot een ander oordeel leiden. Nog afgezien van het feit dat uit de door de Minister bij de Belgische autoriteiten ingewonnen inlichtingen, zoals neergelegd in de tot de gedingstukken behorende brief van 13 februari 2002, kan worden afgeleid dat van een regulier beleid dat invoervergunningen met terugwerkende kracht worden verleend ook in België geen sprake is, heeft de Minister er terecht op gewezen dat appellante aan een eventuele onjuiste toepassing van Europese regelgeving door de autoriteiten van een andere lidstaat niet de in rechte te honoreren verwachting kan ontlenen dat ook de Nederlandse autoriteiten daartoe zullen overgaan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003