200304300/1.
Datum uitspraak: 12 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 21 december 2000 heeft de gemeenteraad van Gendringen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 december 2000, het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" vastgesteld.
Bij besluit van 24 juli 2001, kenmerk RE2001.3556, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij haar uitspraak van 24 december 2002, no. 200104534/1 heeft de Afdeling het besluit van verweerder gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 mei 2003, kenmerk RE2003.333, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 juli 2003 heeft verweerder meegedeeld dat het beroepschrift geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2003, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.H. Meijer, advocaat te Apeldoorn, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door F.L. Kroesen, ambtenaar bij de gemeente, gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Bij haar uitspraak van 24 december 2002 heeft de Afdeling voor zover hier van belang het volgende overwogen.
”2.22. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat verweerders ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de door hem aangevoerde bezwaren ten aanzien van verwachte geluidhinder door toename van de verkeersintensiteit en werkzaamheden op het terrein, aantasting van de kwaliteit van de gewassen, kwaliteitsverlies van de bodem, het oppervlaktewater en het grondwater alsmede schaduwwerking, verspreiding van onkruid en de aantrekking van schadelijk wild en ongedierte.
Verweerders hebben zich in navolging van de gemeenteraad op het standpunt gesteld dat de door appellant aangevoerde bezwaren niet van stedenbouwkundige of planologische aard zijn en dat deze zaken in het kader van de milieuvergunning worden geregeld.
2.22.1. De Afdeling deelt het standpunt van verweerders niet.
Weliswaar kunnen de door appellant naar voren gebrachte bezwaren in het kader van de milieuvergunningverlening aan de orde komen, maar deze bezwaren kunnen eveneens als ruimtelijk relevant worden beschouwd, aangezien de door appellant aangevoerde bezwaren wel degelijk van invloed kunnen zijn op het leefklimaat ter plaatse.
Verweerders hebben derhalve ten onrechte deze bezwaren van appellant niet meegewogen in hun bestreden besluit.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.”
2.3. Verweerder heeft naar aanleiding van deze uitspraak het plan opnieuw goedgekeurd.
2.4. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte het plan gedeeltelijk heeft goedgekeurd, aangezien verweerder anders dan de gemeenteraad niet opnieuw een besluit mag nemen met betrekking tot de goedkeuring van de bestemming “Gronddepot”. Daarnaast is appellant van mening dat het goedkeuringsbesluit te laat ter inzage is gelegd. Verder voert appellant aan dat hij opnieuw gehoord had moeten worden. Voorts stelt appellant dat niet duidelijk is of de Provinciale Planologische Commissie opnieuw is gehoord en dat een verslag hiervan ontbreekt. Appellant handhaaft zijn bezwaren die verweerder volgens hem niet heeft meegewogen in het vernietigde goedkeuringsbesluit.
2.5. Gelet op artikel 28 WRO bestaat voor verweerder de verplichting te beslissen omtrent de goedkeuring van het door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan. Nu de Afdeling het besluit omtrent de goedkeuring ten dele heeft vernietigd zonder zelf in de zaak te voorzien, diende verweerder in zoverre een nieuw besluit te nemen omtrent de goedkeuring. Op verweerder rustte derhalve de verplichting opnieuw een besluit te nemen wat betreft het vernietigde deel van zijn besluit van 24 juli 2001.
Anders dan appellant meent, volgt uit de uitspraak van de Afdeling niet dat de gemeenteraad voor het in geding zijnde plandeel gehouden is een nieuw besluit over de vaststelling van het plan te nemen. De verplichting als bedoeld in artikel 30 WRO geldt uitsluitend voor die plandelen waaraan verweerder reeds goedkeuring had onthouden. Een besluit tot goedkeuring van die plandelen is in het kader van het beroep van appellant niet in geschil.
Voorts is de opvatting van appellant dat in dit geval sprake is van een onthouding van goedkeuring van rechtswege onjuist. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat blijkens de geschiedenis van totstandkoming van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (memorie van toelichting op wetsvoorstel 22495, p.146, waarin het stellen van een termijn door de rechtbank voor het nemen van een nieuw besluit aan de orde is) als maximumtermijn waarbinnen moet worden beslist na vernietiging door de rechter, de termijn geldt die van toepassing is op de primaire besluitvorming.
Gelet hierop dient in dit geval als termijn waarbinnen verweerder opnieuw moest beslissen de in artikel 28, tweede lid, WRO genoemde termijn te worden aangehouden.
Daarbij geldt als begin van de termijn de datum van verzending van de uitspraak van de Afdeling, in dit geval 24 december 2002.
Verweerder heeft voor 24 juni 2003, derhalve tijdig, een beslissing omtrent de goedkeuring genomen en toegezonden aan de gemeenteraad van Gendringen. Reeds hierom slaagt de stelling van appellant dat een besluit van rechtswege is ontstaan niet.
2.6. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met artikel 28, zesde lid, WRO in samenhang met artikel 56a, aanhef en onder b, WRO te laat ter inzage is gelegd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit. Reeds om die reden kan dit de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten.
2.7. Voor zover appellant heeft gesteld dat hij niet is gehoord, wijst de Afdeling erop dat uit de stukken is gebleken dat appellant voorafgaand aan het besluit van 24 juli 2001 van verweerder overeenkomstig artikel 27 WRO door verweerder in de gelegenheid is gesteld zijn bedenkingen in te dienen en tijdens een hoorzitting nader toe te lichten.
Voorts overweegt de Afdeling dat in artikel 27, derde lid, WRO niet een algemene verplichting is opgenomen om, na vernietiging van de eerdere beslissing omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan, opnieuw de gelegenheid te bieden tot het geven van een nadere mondelinge toelichting op de schriftelijk ingediende bedenkingen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant in voldoende mate zijn bedenkingen kunnen toelichten. Ten tijde van het bestreden besluit was verweerder volledig bekend met de in een eerder stadium aangevoerde ruimtelijk relevante bedenkingen van appellant. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten appellant de mogelijkheid te bieden zijn bedenkingen opnieuw nader toe te lichten. Daarbij neemt zij in aanmerking dat niet is gebleken van de aanwezigheid van zodanige nieuwe feiten of omstandigheden, die zich hebben voorgedaan na het besluit van verweerder van 24 juli 2001, dat met het oog op een zorgvuldige besluitvorming de noodzaak voor verweerder tot het bieden van een zodanige mogelijkheid zou bestaan.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder in dit geval in redelijkheid een besluit heeft kunnen nemen zonder een nieuwe hoorzitting te houden.
2.8. Uit de stukken is gebleken dat verweerder ter voorbereiding van een nieuw besluit de Provinciale Planologische Commissie opnieuw heeft gehoord. Ter zitting is gebleken dat appellant kennis heeft kunnen nemen van het in de vorm van een conceptbesluit geschreven advies dat deze commissie aan verweerder heeft voorgelegd. Het beroep van appellant op dit punt treft dan ook geen doel.
2.9. De Afdeling stelt vast dat bij haar uitspraak van 11 september 2002, no. 200106125/1 de milieuvergunning voor het gronddepot rechtens onaantastbaar is geworden. Daarbij zijn onder meer de beroepsgronden van appellant voor zover hij vreest voor geluidhinder, aantasting van de kwaliteit van gewassen door verstuiving van opgeslagen licht vervuilde grond, kwaliteitsverlies van bodem, oppervlakte- en grondwater, verspreiding van onkruid en de aantrekking van schadelijk wild en ongedierte ongegrond verklaard. Het betreft hier nagenoeg dezelfde bezwaren als die welke appellant in het kader van de bestemmingsplanprocedure heeft aangevoerd. Verweerder heeft bij het bestreden besluit deze uitspraak terecht als uitgangspunt genomen.
Niet aannemelijk is geworden dat de door appellant aangevoerde bedenkingen van een zodanige invloed op het leefklimaat ter plaatse zijn dat verweerder hieraan overwegende betekenis had moeten toekennen. Hierbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat appellant een, in vergelijking met de reeds bestaande geluidsbelasting afkomstig van het verkeer, onevenredige toename van geluidhinder door verkeer naar het gronddepot niet aannemelijk heeft gemaakt. De Afdeling is van oordeel dat verweerder aldus de belangen van appellant ook uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in voldoende mate in het bestreden besluit heeft betrokken.
2.10. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voor zover hier van belang niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestreden plandeel.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003