200303340/1.
Datum uitspraak: 5 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 16 april 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Bij besluit van 10 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veere (hierna: het college) bepaald dat appellant binnen een afbouwperiode van drie jaar het aantal kampeermiddelen op het perceel [locatie] te [plaats] terug dient te brengen naar het aantal waarvoor appellant ontheffing heeft gekregen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, en het derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor).
Bij besluit van 14 mei 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 april 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2003, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door M. Dekker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In hoger beroep voert appellant aan – voorzover in deze procedure relevant – dat in het verleden sprake is geweest van een gedoogsituatie van de zijde van de voormalige gemeente Westkapelle en dat de afbouwperiode, mede gelet op de investeringen in het nieuwe toiletgebouw en de met de verwijdering van de stacaravans gepaard gaande werkzaamheden, te kort is.
2.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit de stukken genoegzaam is gebleken dat de voormalige gemeente Westkapelle zich niet heeft willen verenigen met de illegale situatie op het kampeerterrein van appellant. Van de gestelde gedoogsituatie is niet gebleken. Appellant komt dan ook reeds daarom geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toe.
Het college voert ten aanzien van mini-campings sinds 1997 een stringent beleid. Op grond van dit beleid dient appellant het aantal kampeermiddelen op zijn terrein terug te brengen naar het aantal waarvoor hij een ontheffing heeft gekregen. Gelet op het feit dat appellant sinds 1980 de camping exploiteert heeft het college appellant een periode gegeven van drie jaar om de illegale kampeermiddelen te verwijderen in plaats van onmiddellijke verwijdering, waarbij is aangegeven op welk moment gedurende deze afbouwperiode hoeveel kampeermiddelen aanwezig mogen zijn. Het college heeft bij deze periode mede in aanmerking genomen dat appellant vanaf 2002 een AOW-uitkering zal ontvangen en voorts nog inkomsten uit het agrarisch bedrijf zal ontvangen. De Afdeling acht deze periode niet onzorgvuldig of onredelijk. Hetgeen appellant heeft geïnvesteerd in het toiletgebouw ten behoeve van het plaatsen van kampeermiddelen die uitgaan boven het aantal waarvoor ontheffing was verleend, dient voor zijn risico te blijven.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003