ECLI:NL:RVS:2003:AN7273

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301993/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vrijstelling en bouwvergunning voor zeecontainers in Leek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank te Groningen. De rechtbank had eerder een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leek vernietigd, waarbij aan de appellant vrijstelling was verleend op basis van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor het plaatsen van zes zeecontainers op een perceel in Leek. Het college had de vrijstelling verleend voor een periode van een jaar, maar de rechtbank oordeelde dat het besluit niet in overeenstemming was met het geldende bestemmingsplan. De appellant stelde dat het gebruik van de gronden voor zijn bedrijfsactiviteiten niet in strijd was met het bestemmingsplan "Buitengebied". De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestemmingsplan "Partiële herziening 1997 van het bestemmingsplan buitengebied" onherroepelijk was geworden voordat de aanvraag was ingediend. Hierdoor was het bestemmingsplan "Buitengebied" niet meer van toepassing. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, hoewel deze deels op onjuiste gronden was gebaseerd. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en de Raad van State verwees het beroep tegen het nieuwe besluit van 1 april 2003 naar de rechtbank. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 5 november 2003.

Uitspraak

200301993/1.
Datum uitspraak: 5 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 21 februari 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Leek.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leek (hierna: het college) aan appellant vrijstelling verleend krachtens artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning voor het plaatsen van zes zeecontainers op het perceel [locatie] te [plaats], voor de periode van een jaar met ingang van de datum van dit besluit.
Bij besluit van 31 augustus 2001 heeft het college de termijn doen laten ingaan per 29 mei 2001.
Bij besluit van 11 december 2001 heeft het college het daartegen door [partij A], [partij B], [partij C], [partij D], [partij E], [partij F], [partij G], [partij H] en [partij I] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit in primo alsnog voorzien van een wettelijke grondslag en een motivering.
Bij uitspraak van 21 februari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partij A], [partij B], [partij C], [partij D], [partij E], [partij F], [partij G] en [partij I] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 juni 2003 hebben [partij A], [partij B], [partij C], [partij D], [partij E], [partij F], [partij G] en [partij I] van antwoord gediend.
Bij brief van 5 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2003. Partijen zijn niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ter plaatse het bestemmingsplan “Buitengebied” van kracht is. Volgens hem is het gebruik van de gronden ten behoeve van zijn bedrijfsactiviteiten niet in strijd met dit bestemmingsplan.
Dit betoog kan niet slagen.
2.2. Uit de stukken is gebleken dat het bestemmingsplan “Partiële herziening 1997 van het bestemmingsplan buitengebied” (hierna: de partiële herziening) voor de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft onherroepelijk was geworden reeds voordat de aanvraag was binnengekomen. De rechtbank heeft derhalve terecht de partiële herziening bij haar beoordeling betrokken. Het bestemmingsplan “Buitengebied” en het ingevolge artikel 11, zesde lid, van de WRO daarvan deel uitmakende “Wijzigingsplan Buitengebied, ten behoeve van de bouw van een loods op een kwekerij te Midwolde” (hierna: het Wijzigingsplan) hebben daarmee hun gelding voor de betrokken gronden verloren. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat de omstandigheid dat het Wijzigingsplan abusievelijk niet bij de partiële herziening is betrokken, dat niet anders maakt.
2.3. Ingevolge de geldende partiële herziening hebben de betrokken gronden de bestemming “Agrarische doeleinden”.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de als agrarische doeleinden op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor al dan niet aan de grond gebonden veehouderijbedrijven, fokkerijen en mesterijen en pluimveebedrijven, akkerbouw-, tuinbouwbedrijven, houtteelt en kwekerijen van gewassen, met de bijbehorende gebouwen, waaronder nissenhutten niet zijn begrepen, andere bouwwerken, erven en agrarische cultuurgronden.
Ingevolge het tweede lid, sub a, onder 1, geldt ten aanzien van de in lid 1 bedoelde gebouwen dat zij slechts mogen worden gebouwd binnen het bebouwingsvlak.
2.4. Op de plankaart van de partiële herziening is niet voorzien in een bebouwingsvlak, zodat het plaatsen van de zeecontainers niet in overeenstemming is met voormeld artikel 4, tweede lid, van de geldende planvoorschriften. Dat het gebruik van de zeecontainers kan worden aangemerkt als een activiteit ten behoeve van al dan niet aan de grond gebonden bedrijven, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, doet daar niet aan af.
2.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar terecht, zij het deels op onjuiste gronden, vernietigd. Het hoger beroep is daarom ongegrond en de aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.6. Ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het hoger beroep geheel tegemoet komt.
Ingevolge artikel 6:19, tweede lid, van die wet kan het beroep tegen het nieuwe besluit echter worden verwezen naar de rechtbank waarbij het beroep tegen dat nieuwe besluit aanhangig is, dan wel kan of kon worden gemaakt.
2.7. Tegen het nieuwe besluit van 1 april 2003 is beroep ingesteld door [partij A], [partij B], [partij C], [partij D], [partij E], [partij F], [partij G], [partij I] en [partij H]. Gelet hierop zal de Afdeling de beslissing op het door de genoemde artikelen gegenereerde beroep van appellant tegen het besluit van 1 april 2003 verwijzen naar de rechtbank.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003
378.