200301817/1.
Datum uitspraak: 5 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 24 januari 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deurne.
Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deurne (hierna: het college) krachtens artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat appellant een dwangsom verbeurt van € 453,78 voor elke nog buiten gestalde caravan of travelsleeper, tot een maximum van € 54.453,78, indien vanaf 1 juli 2002 de buitenopslag van caravans en travelsleepers op perceel A (sectie […]-[…]) aan de [locatie 1] te [plaats], en op perceel B (sectie […]-[…], voorheen […]-[…]) aan de [locatie 2] te [plaats], niet is beëindigd.
Bij besluit van 8 oktober 2002, verzonden 22 oktober 2002, heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat appellant een dwangsom verbeurt van € 5.000,00 per maand, tot een maximum van € 50.000,00, indien vanaf 1 januari 2003 de buitenopslag niet is beëindigd.
Bij uitspraak van 24 januari 2003, verzonden op 14 februari 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door C.J.A. van den Heuvel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Er zijn nog stukken in het geding gebracht door het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft appellant daarop schriftelijke reacties ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de overwegingen van de aangevallen uitspraak, behalve voorzover die zien op de toepasselijkheid van het overgangsrecht op de buitenopslag van caravans en travelsleepers op perceel A. Het college heeft geen hoger beroep ingesteld. Voorzover het college ter zitting heeft betoogd het oneens te zijn met dit onderdeel van de aangevallen uitspraak valt dat buiten de grenzen van het door appellanten aan de orde gestelde geschil, zodat het buiten bespreking wordt gelaten.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” (hierna: het bestemmingsplan) rust op perceel A de bestemming “Agrarisch bouwblok A (met woning)” en op perceel B de bestemming “Agrarisch bouwblok B (zonder woning)”.
Ingevolge artikel 11 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan leidt de doeleindenomschrijving voor de bestemming “Agrarisch bouwblok A (met woning)”: de vestiging, bouw en exploitatie van agrarische bedrijfsgebouwen (met woning) in het kader van de uitoefening van een bestaand of volwaardig agrarisch bedrijf, waarbij in de situering van de gebouwen en bouwwerken de eenheid van het bedrijf tot uitdrukking komt. In lid B, sub 1, aanhef en onder a, van dit artikel is bepaald dat het verboden is de tot “Agrarisch bouwblok A (met woning)” bestemde gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, en dat tot een met de bestemming strijdig gebruik in ieder geval wordt gerekend het gebruik van de gronden voor het oprichten of plaatsen van onderkomens; tenten en caravans daaronder niet begrepen, met dien verstande, dat op het plaatsen daarvan de kampeerverordening Noord-Brabant (…) van toepassing is.
Ingevolge artikel 12, lid B, sub 1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is bepaald dat het verboden is de tot “Agrarisch bouwblok B” bestemde gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, en dat tot een met de bestemming strijdig gebruik in ieder geval wordt gerekend het gebruik van de gronden voor het oprichten of plaatsen van onderkomens.
In artikel 12, lid B, sub 2, van de planvoorschriften is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in sub 1, indien strikte toepassing zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
Ingevolge artikel 41, lid B, sub 1, van de planvoorschriften mag het op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande gebruik van gronden (anders dan bebouwing) en opstallen, dat met het in het plan aangewezen gebruik in strijd is, worden voortgezet. In lid B, sub 2, van dit artikel is bepaald dat het verboden is het sub 1 bedoelde gebruik van gronden en opstallen te wijzigen, tenzij door wijziging van het gebruik de afwijking van het plan niet wordt vergroot.
2.3. De voorzieningenrechter heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat er ten tijde van de beslissing op bezwaar geen duidelijkheid bestond over de bestemming die rust op perceel B. Dat de legenda van de plankaart voor de bestemming van dit perceel voorheen een iets andere benaming hanteerde dan artikel 12 van de planvoorschriften, namelijk “Agrarisch bouwblok (zonder woning)” in plaats van “Agrarisch bouwblok B (zonder woning)”, maakt dat niet anders, mede gelet op het feit dat dit verschil in benaming bij de correctieve herziening van 1988 is weggenomen.
2.4. Anders dan appellant betoogt heeft de voorzieningenrechter op goede gronden geoordeeld dat buitenopslag van caravans en travelsleepers op perceel A noch op perceel B, in overeenstemming is met het gebruik dat op deze percelen ingevolge artikel 11 respectievelijk artikel 12 van de planvoorschriften is toegestaan. Immers bepalen deze artikelen dat het plaatsen van onderkomens, waarvan niet is betwist dat caravans en travelsleepers daartoe moeten worden gerekend, in ieder geval een gebruik is in strijd met de bestemming. Dit gebruik wordt uitdrukkelijk verboden. Dat de in artikel 11, lid B, sub 1, aanhef en onder a, gemaakte uitzondering niet in samenhang met de kampeerverordening Noord-Brabant dient te worden gelezen, zoals appellant meent, is blijkens de tekst van dit planvoorschrift, onjuist. De kampeerverordening Noord-Brabant ziet niet op de thans aan de orde zijnde buitenopslag van caravans en travelsleepers. De daarin opgenomen bepalingen met betrekking tot het plaatsen van een caravan of travelsleeper zien uitsluitend op de situatie dat plaatsing geschiedt ten behoeve van kamperen, waaronder wordt verstaan: het genieten van recreatief verblijf, indien dit omvat overnachting anders dan met gebruikmaking van een hotel, pension of woning dan wel van een vaartuig. De in artikel 11, lid B, sub 1, aanhef en onder a, gemaakte uitzondering geldt derhalve niet voor de buitenopslag zoals die plaatsvindt op perceel A.
2.5. Het betoog van appellant dat de intensiteit van het afwijkende gebruik ten tijde van de peildatum die geldt voor perceel A, niet van belang is voor de mate waarin de buitenopslag van caravans en travelsleepers op dit perceel op grond van het overgangsrecht is toegestaan, faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar de buitenopslag van caravans en travelsleepers zoals die feitelijk plaatsvond ten tijde van de peildatum moet worden onderzocht. Het college komt daarbij een zekere vrijheid toe. Anders dan appellant meent kan het college het resultaat van dat onderzoek uitdrukken in het aantal caravans en travelsleepers dat daar destijds buiten werd opgeslagen, maar ook kan worden gekozen voor het vastleggen van de oppervlakte die door dat aantal caravans en travelsleepers destijds werd ingenomen. Voorzover de feiten omtrent de buitenopslag op perceel A niet juist zijn vastgesteld omdat, zoals appellant betoogt, hij niet in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijzen in te brengen, kan dat bij het voorbereiden en nemen van dit besluit worden hersteld.
2.6. Anders dan appellant betoogt is de voorzieningenrechter terecht niet tot het oordeel gekomen dat de buitenopslag van caravans en travelsleepers op perceel B tenminste gedeeltelijk onder het overgangsrecht valt. Ook de gegevens die in hoger beroep zijn overgelegd leiden niet tot de conclusie dat op perceel B ten tijde van de peildatum enige buitenopslag plaatsvond. Op de getoonde luchtfoto’s, die zijn genomen in 1983, 1989 en 1993, is op perceel B geen buitenopslag van caravans en travelsleepers waar te nemen. In de door appellant overgelegde verklaringen wordt weliswaar betoogd dat de opslag in de loop van de jaren een grote vlucht heeft genomen, daarmee is echter niet aangetoond, hetgeen op de weg van appellant ligt, dat op perceel B vóór de peildatum sprake was van buitenstalling.
Ten aanzien van dit perceel was het college derhalve bevoegd handhavingsmaatregelen te treffen.
2.6.1. Alleen in bijzondere gevallen kan het college afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
Appellant betoogt tevergeefs dat voor de buitenstalling op perceel B vrijstelling kan worden verleend op grond van artikel 12, lid B, onder 2, van de planvoorschriften, waarin de zogenaamde toverformule is neergelegd. Dat appellant thans caravans en travelsleepers in en om de bedrijfsgebouwen stalt, kan niet als een objectieve belemmering voor gebruik ten behoeve van een agrarisch bedrijf worden aangemerkt.
Dat een herziening van het bestemmingsplan wordt voorbereid en dat mogelijk binnen afzienbare termijn een ontwerp-bestemmingsplan in procedure wordt gebracht, waarbij de raad van de gemeente Deurne - tegen het voorstel van het college in - kan besluiten de buitenopslag positief te bestemmen, is, anders dan appellant betoogt, geen omstandigheid die leidt tot het oordeel dat ten tijde van de beslissing op bezwaar concreet zicht bestond op legalisering van de buitenopslag op perceel B. Ook overigens is daarvan niet gebleken.
Hoewel de voorzieningenrechter het betoog van appellant op dit punt ten onrechte niet heeft behandeld, leidt dat niet tot een andere conclusie nu hetgeen appellant aanvoert geen aanleiding geeft voor het oordeel dat sprake is van een bijzonder geval, op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden.
2.7. Het betoog van appellant dat het bedrag van de dwangsom onredelijk hoog is, faalt. Niet kan worden geoordeeld dat het vastgestelde bedrag van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Gelet op artikel 5:32, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kon het college voorts bepalen dat de dwangsommen per maand worden verbeurd. Dit betekent dat een dwangsom is verbeurd indien na aanvang van de tijdseenheid, in dit geval de maand, de last niet is uitgevoerd. Of de last is uitgevoerd kan op de eerste maar bij voorbeeld ook op de laatste dag van de maand worden geconstateerd. Het betoog van appellant op dit punt treft derhalve geen doel.
De omstandigheid dat de voorzieningenrechter deze gronden niet heeft behandeld leidt derhalve niet tot een andere slotsom.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Sluiter
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003