200301441/1.
Datum uitspraak: 5 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Ecotrans B.V., appellante sub 1, en
2. [appellante sub 2], beiden gevestigd te Zelhem,
tezamen appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 24 januari 2003 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Zelhem.
Bij besluit van 25 juni 1998 heeft de raad van de gemeente Zelhem
(hierna: de raad) aan appellante sub 1 een schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) toegekend van ƒ 104.820,00/€ 47.565,24 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoek, en een verzoek van appellante sub 2 om een schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de WRO afgewezen.
Bij besluit van 25 maart 1999 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van de vaste commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 6 november 1998, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar
- voorzover betrekking hebbend op appellanten - vernietigd, de bezwaren van appellanten gegrond verklaard, het met betrekking tot hen genomen besluit van 25 juni 1998 herroepen, het verzoek van appellante sub 1 om vergoeding van planschade toegewezen tot een bedrag € 107.545,91, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 november 1994 tot aan de datum van uitbetaling, het verzoek van appellante sub 2 om vergoeding van planschade toegewezen tot een bedrag van € 48.764,49, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 februari 1995 tot aan de datum van uitbetaling, en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het met betrekking tot appellanten genomen besluit van 25 maart 1999. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 april 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. L. Hartogs, advocaat te Doetinchem, vergezeld van [directeur van appellanten], en de raad, vertegenwoordigd door mr. D. Bercx, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
2.1. Appellante sub 2, eigenaar van een bedrijfsterrein met opstallen aan de [locatie] te Zelhem, en appellante sub 1, exploitant van een transportbedrijf in veevoeder en kunstmest op dat terrein, hebben verzocht om vergoeding van de schade die zij stellen te lijden ten gevolge van het op 4 augustus 1989 in rechte onaantastbaar geworden besluit tot verlening van vrijstelling ex artikel 19 van de WRO, ten behoeve van de uitbreiding van de vuilstortplaats “De Langenberg”.
2.2. De raad heeft, in overeenstemming met het terzake door de schadebeoordelingscommissie uitgebrachte advies van 19 maart 1998, aan appellante sub 1 een planschadevergoeding toegekend van ƒ 104.820,00/€ 47.565,24 wegens de kosten die zij heeft gemaakt voor invoering van een ISO-certificeringssysteem binnen haar onderneming, en het verzoek van appellante sub 2 om een planschadevergoeding afgewezen.
2.3. De rechtbank heeft, in navolging van het door haar bij de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) ingewonnen advies van 4 december 2001, de aan appellante sub 1 te betalen schadevergoeding wegens de kosten van invoering van een ISO-certificeringssysteem vastgesteld op € 107.545,91, en bepaald dat aan appellante sub 2 een schadevergoeding moet worden verleend van € 48.764,49 wegens de waardevermindering van de gronden en bedrijfsgebouwen op het bedrijfsterrein.
2.4. Appellante sub 1 heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte de StAB is gevolgd in haar advies, waarin het standpunt van de raad is onderschreven dat appellante sub 1 niet heeft aangetoond dat de uitbreiding van de vuilstortplaats tot inkomens- en omzetschade voor Ecotrans B.V. heeft geleid.
De Afdeling kan appellante sub 1 hierin niet volgen. Blijkens het aan de rechtbank uitgebrachte advies heeft de StAB het standpunt van de raad dat uit de door appellante sub 1 overgelegde NEA-bedrijfsvergelijkingen niet kan worden afgeleid dat Ecotrans B.V. structureel is achtergebleven bij de bedrijfsgroep waarmee zij is vergeleken onderschreven op de in dat advies aangegeven gronden, waarbij onder meer aandacht is besteed aan de betrouwbaarheid van de referentiegroep. De StAB merkt in haar advies ten overvloede op dat het door appellante sub 1 gestelde negatieve effect op de omzet- en winstontwikkeling in verband met de in de loop der jaren aangescherpte eisen op het gebied van hygiëne in potentie aanwezig is geweest. Daar staat evenwel de conclusie van de StAB tegenover dat, hoewel een zekere afvlakking van de omzetgroei in de relevante periode niet kan worden ontkend, gelet op de beschikbare gegevens niet aannemelijk is geworden dat deze stagnatie het gevolg is geweest van de uitbreiding van de vuilstortplaats. Gelet op dit laatste moet het ervoor worden gehouden dat de StAB van oordeel is dat het in potentie aanwezige negatieve effect die het vrijstellingsbesluit op de omzetontwikkeling zou kunnen hebben zich niet heeft gemanifesteerd in de praktijk waarbij van belang is geacht dat door het bedrijf in het kader van de verkrijging van het ISO-certificaat maatregelen ter waarborging van de kwaliteit zijn getroffen. De daaraan verbonden extra kosten zijn voor vergoeding in aanmerking gebracht. De Afdeling heeft evenals de rechtbank geen reden om aan de juistheid van het oordeel van de StAB te twijfelen. De conclusie van de rechtbank dat er geen grond bestaat voor vergoeding van de gestelde inkomens- en omzetschade, is juist.
2.5. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de nieuw ontstane planologische situatie als zodanig niet als oorzaak kan worden gezien van de beslissing van appellante sub 1 om voorlopig niet te investeren in onder meer een eigen onderhoudswerkplaats voor de vrachtwagens. De als gevolg van de uitgestelde investeringen beweerdelijk geleden schade komt dan ook niet in aanmerking voor een vergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO.
2.6. De Afdeling volgt appellante sub 1 evenmin in haar betoog dat de rechtbank haar in de gelegenheid had moeten stellen een nadere specificatie van de kosten van de door haar ingeschakelde deskundige Moret, Ernst & Young over te leggen, nu het op de weg van appellante sub 1 zelf lag om die gegevens tijdig te verstrekken en zij daartoe ook de gelegenheid heeft gehad. Nu een nadere specificatie ontbreekt, is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de betreffende deskundigenkosten in redelijkheid zijn gemaakt.
2.7. Het betoog van appellante sub 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kosten van het door haar ingeschakelde Adviesbureau Van Montfoort niet voor vergoeding in aanmerking komen, faalt eveneens. De rechtbank behoefde appellante sub 2 niet in de gelegenheid te stellen een nadere specificatie van die kosten te verstrekken, nu het op de weg van appellante sub 2 zelf lag om daarvoor tijdig zorg te dragen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Ramsahai
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003