ECLI:NL:RVS:2003:AN7259

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302606/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor schuur op agrarisch perceel in Haaksbergen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo, die op 27 maart 2003 zijn beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een bouwvergunning die op 15 januari 2002 door het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen is verleend voor het oprichten van een schuur op een agrarisch perceel. Na bezwaar van verschillende belanghebbenden heeft het college op 28 mei 2002 de bouwvergunning alsnog geweigerd. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft de zaak op 5 november 2003 behandeld. De appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college het bezwaar van enkele belanghebbenden terecht ontvankelijk had verklaard. Hij stelde dat deze belanghebbenden geen zicht zouden hebben op de te bouwen schuur. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de bezwaren van de belanghebbenden ontvankelijk waren, omdat zij in de herfst- en wintermaanden zicht op het bouwwerk zouden hebben.

Daarnaast betoogde de appellant dat het bouwplan niet in strijd was met de bestemmingsplanvoorschriften. De Raad van State oordeelde dat het college de bouwvergunning terecht had geweigerd, omdat het bouwplan niet in overeenstemming was met het bestemmingsplan. De Raad bevestigde dat de oppervlakte van de bebouwing op het bouwperceel groter zou zijn dan toegestaan volgens de bestemmingsplanvoorschriften. Het beroep van de appellant op het gelijkheidsbeginsel werd ook verworpen, omdat het college niet in redelijkheid kon afwijken van het bestemmingsplan.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200302606/1.
Datum uitspraak: 5 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 27 maart 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning verleend voor het oprichten van een schuur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 mei 2002 heeft het college het daartegen door [belanghebbende A tot en met belanghebbende O], gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het door [belanghebbende P tot en met belanghebbende Y] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de gevraagde bouwvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 27 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door E.W. Roessingh, advocaat te Hengelo, en het college, vertegenwoordigd door L.G. Hartman en R. ten Donkelaar, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [partijen], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bezwaarschrift tegen het besluit van 15 januari 2002, voor zover dit is ingediend door [belanghebbende T], [belanghebbende U], [belanghebbende W], [belanghebbende X], [belanghebbende V] en [belanghebbende Y], niet-ontvankelijk had moeten verklaren, nu zij geen zicht zullen hebben op de te bouwen schuur. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat [belanghebbende P] is verhuisd, zodat hij geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het ingediende bezwaar.
2.1.1. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat bovengenoemde bezwaarden terecht in hun bezwaar zijn ontvangen. Vanuit de zomerwoningen zal in ieder geval in de herfst- en wintermaanden zicht op het bouwwerk zijn. Niet gebleken is voorts dat het belang van [belanghebbende P], bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaren, ten tijde van de beslissing op bezwaar was vervallen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” heeft het perceel de bestemming “Agrarisch cultuurgebied” met de nadere aanduiding “agrarisch bedrijf 3”.
Ingevolge artikel 3, lid A, onder 1, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor “Agrarisch cultuurgebied” bestemd voor onder meer de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Ingevolge lid B, aanhef, onder 1, sub a, mogen op de tot “Agrarisch cultuurgebied” bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd bouwwerken ten dienste van de bestemming met dien verstande dat voor gebouwen geldt dat uitsluitend gebouwen mogen worden gebouwd ten dienste van het agrarische bedrijf (nader op de kaart aangeduid met “agrarisch bedrijf”), met dien verstande dat de oppervlakte van een bouwperceel ten behoeve van een agrarisch bedrijf 3 ten hoogste bedraagt 0,25 ha.
Ingevolge lid B, onder 1, sub d, geldt voor het “agrarisch bedrijf 3” bovendien dat de bebouwing zoals die bestond op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan mag worden vermeerderd met ten hoogste 15%.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder r, wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan een veehouderij-, akkerbouw- of tuinbouwbedrijf waaronder begrepen het boomkwekerijbedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, een champignonkwekerijbedrijf of een gebruiksgerichte paardenhouderij (manege).
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan voor het oprichten van de schuur niet in strijd is met artikel 3, lid B, onder 1, sub d, van de planvoorschriften. Volgens appellant voorziet dit planvoorschrift enkel in de mogelijkheid de bestaande bebouwing, die zich buiten het bouwperceel van 0,25 ha bevindt, met 15% uit te breiden en houdt het geen beperking in van de bouwmogelijkheden binnen zijn bouwperceel. In dit verband verwijst hij naar de plantoelichting en de totstandkomingsgeschiedenis van het bestemmingsplan.
Dit betoog faalt. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat noch uit artikel 3 van de planvoorschriften, noch uit de plantoelichting, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van het bestemmingsplan voortvloeit dat de uitleg van appellant van artikel 3, lid B, onder 1, sub d, van de planvoorschriften moet worden gevolgd. De rechtbank heeft terecht het standpunt van het college onderschreven dat met dit planvoorschrift een aanvullende eis is gegeven naast de in lid B, sub a, b en c, gestelde voorwaarden. Dat het college in het besluit in primo van 15 januari 2002 een hiervan afwijkend standpunt innam, betekent niet dat een rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt dat de bouwvergunning zou worden verleend. Anders dan appellant betoogt bestaat geen grond voor een onverbindendverklaring van dit voorschrift, nu niet valt in te zien dat het voorschrift in strijd is met de wet.
2.4. Nu uit de stukken is gebleken en ter zitting is bevestigd dat het op te richten bouwwerk tot gevolg heeft dat de oppervlakte van de bebouwing op het bouwperceel van appellant groter is dan 115% van de oppervlakte van de bebouwing, zoals die bestond ten tijde van de terinzagelegging van het bestemmingsplan, is het bouwplan niet in overeenstemming met het bestemmingsplan. Het oordeel van de rechtbank dat het college de bouwvergunning terecht heeft geweigerd, is, gelet op artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, dan ook juist.
2.5. Het betoog van appellant, met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat het college ter zitting bij de rechtbank heeft erkend dat het reeds 10 bouwvergunningen heeft verleend op basis van de door appellant gehanteerde uitleg van genoemd planvoorschrift kan er niet toe leiden dat aan appellant alsnog een bouwvergunning wordt verleend in strijd met de wet.
2.6. Niet in geschil is voorts dat voor het bouwplan geen vrijstelling verleend kan worden met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Het college heeft aan de weigering toepassing te geven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO ten grondslag gelegd dat het niet wenst af te wijken van een bestemmingsplan van recente datum en verdere verstening van het buitengebeid niet wordt toegestaan, hetgeen bestendige praktijk is in de gemeente. Niet valt in te zien dat het college niet in redelijkheid mocht vasthouden aan het in het ter plaatse geldende bestemmingsplan neergelegde ruimtelijke beleid.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003
17-378.