200300134/1.
Datum uitspraak: 5 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 21 november 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 6 december 2001 heeft het bureau rechtsbijstandsvoorziening van appellant een verzoek van [verzoeker] om een toevoeging als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb in samenhang met artikel 3, aanhef en onder b, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (Brt), afgewezen.
Bij besluit van 5 februari 2002 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard, zulks overeenkomstig het advies van de Commissie voor bezwaar en beroep van 25 januari 2002.
Bij uitspraak van 21 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 maart 2003. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 3 april 2003 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door, [gemachtigde], is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend indien het daartoe strekkende verzoek kennelijk van elke grond is ontbloot.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt, wordt rechtsbijstand als zijnde van elke grond ontbloot niet verleend indien het verzoek betrekking heeft op een vordering of verweer waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft.
2.2. Op 2 oktober 2001 heeft de gemachtigde van [verzoeker] een aanvraag om een toevoeging ingediend voor rechtsbijstandsverlening terzake van een beroep door [verzoeker] ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op administratief beroep in een eerdere Wrb-procedure.
2.2.1. Bij besluit van 6 december 2001, zoals gehandhaafd bij besluit op administratief beroep van 5 februari 2002, is [verzoeker] deze toevoeging geweigerd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat, nog voor het nemen van een beslissing op de toevoegingsaanvraag van 2 oktober 2001, door de rechtbank terzake van het beroep wegens het niet tijdig beslissen op administratief beroep een proceskostenveroordeling was uitgesproken. [verzoeker] heeft daarmee overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht een vergoeding van ƒ 355,00 (€ 161,09) terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ontvangen, zodat op andere wijze dan door een toevoeging in de kosten van rechtsbijstand met betrekking tot de procedure tegen het niet tijdig nemen van een besluit is voorzien. Omdat het belang ontbreekt is er volgens appellant geen plaats meer voor de verzochte toevoeging.
2.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat de omstandigheid dat aan [verzoeker] een proceskostenveroordeling is toegekend, geheel los staat van de vraag of de rechtzoekende voor de vordering waar het verzoek om rechtsbijstand betrekking op heeft, geen of een volstrekt ontoereikende grond heeft verstrekt. Nu zowel de inhoud van het geding als het beoogde resultaat duidelijk zijn, heeft appellant zijn besluit niet kunnen doen steunen op de artikelen 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb en 3, aanhef en onder b, van het Brt, waardoor dit besluit wegens strijd met artikel 7:26 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt, aldus de rechtbank.
Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat noch in de Wrb, noch in het Brt een grondslag kan worden gevonden voor het standpunt van appellant dat een aanvraag om een toevoeging kan worden afgewezen, indien de rechtzoekende een beroep kan doen op een (toereikende) voorliggende voorziening, dit nog afgezien van de vraag of een uitgesproken proceskostenveroordeling aangemerkt kan worden als een (toereikende) voorliggende voorziening.
2.4. Appellant blijft zich in hoger beroep op het standpunt stellen dat indien de kosten van rechtsbijstand reeds langs andere weg zijn vergoed alvorens op de desbetreffende aanvraag om een toevoeging te beslissen, een procedure over het verkrijgen van die toevoeging niet meer het rechtstreeks en individueel belang van een rechtzoekende is te noemen en om die reden dient te worden afgewezen.
Appellant leidt uit het systeem van de wet en meer in het bijzonder uit het inleidende gedeelte van de memorie van toelichting bij de Wrb (Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 609, nr. 3, pagina 1 en 2) af, dat de Wrb een subsidiaire voorziening is en bedoeld is voor die gevallen waarin de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze vergoed kunnen of moeten worden. Met de vergoeding van de ingeroepen rechtsbijstand door middel van een proceskostenveroordeling heeft de rechtzoekende evenwel reeds de beschikking over de middelen voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand, zodat geen sprake is van het niet beschikken over voldoende financiële middelen om de kosten van rechtsbijstand te voldoen. Er is dan ook volgens appellant geen reden nog een toevoeging te verstrekken.
2.5. Dit betoog faalt. In de Wrb noch de toelichting daarop noch in andere relevante regelgeving is steun te vinden voor het standpunt van appellant dat een aanvraag om een toevoeging moet worden afgewezen indien de rechtzoekende een beroep kan doen op een andere voorziening, nog daargelaten of een proceskostenveroordeling als zodanig kan worden aangemerkt. Gelet op de thans bestaande regelgeving kan de Afdeling dan ook tot geen andere conclusie komen dan dat appellant [verzoeker] niet kan tegenwerpen dat het verzoek kennelijk van elke grond is ontbloot omdat er sprake is van een proceskostenveroordeling en evenmin dat hij geen toereikende grond heeft verschaft waarom hij naast de proceskostenveroordeling nog voor een toevoeging in aanmerking zou komen. Niet kan worden gezegd dat [verzoeker] geen belang heeft bij een verdere behandeling en - materiële - beoordeling van zijn verzoek om een toevoeging.
Daarnaast heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat zowel de inhoud van het geding als het beoogde resultaat duidelijk zijn, zodat appellant ook in zoverre aan zijn besluit niet ten grondslag heeft kunnen leggen dat geen of een volstrekt ontoereikende grond voor het verzoek om toevoeging is verschaft.
2.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003