200203645/1.
Datum uitspraak: 5 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], [land],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 16 mei 2002 in het geding tussen:
Hare Majesteit de Koningin (lees: de Kroon), vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Bij Koninklijk Besluit van 13 maart 2000, nr. 00.001457 (hierna: het Besluit), is [derde belanghebbende], wonend te Wijchen, op voordracht van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Dit Besluit is bekendgemaakt in de Staatscourant van 3 april 2000.
Bij brief van 7 mei 2000 heeft appellant hiertegen bij de Minister bezwaar gemaakt.
Bij brieven van 27 en 30 mei 2000 heeft appellant de gronden van het bezwaar aangevuld. Bij laatstgenoemde brief heeft appellant tevens verzocht om afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken.
In een reactie van de Minister van 20 november 2000 ten behoeve van de behandeling van appellants bezwaar heeft de Minister meegedeeld dat hij de gevraagde stukken niet aan appellant zal verstrekken.
Bij brief van 29 november 2000 heeft appellant tegen deze mededeling bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 februari 2001 heeft de Minister, onder verwijzing naar een advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb van 25 januari 2001, het door appellant tegen het Besluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij afzonderlijke brieven van 14 maart 2001 heeft appellant beroep ingesteld tegen het besluit van 27 februari 2001 en het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar van 29 november 2000.
Bij uitspraak van 16 mei 2002, verzonden op 27 mei 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 27 februari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard, dat tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar van 29 november 2000 gegrond en dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brieven van 1 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 augustus 2002 heeft appellant de Afdeling toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om mede op basis van de stukken, waarvan hij geen kennis kan nemen, uitspraak te doen.
Bij brief van 14 oktober 2002 heeft [derde belanghebbende] zodanige toestemming verleend.
Bij brief van 8 oktober 2002 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.J.P. Delissen, advocaat te Nijmegen, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. F.W. Bleichrodt, advocaat te Den Haag, en mr. R.C.A. Diesel, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. [derde belanghebbende] is daar niet verschenen.
2.1. Appellant heeft onder verwijzing naar een arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 8 september 1995 (‘Procola’, NJ 1995, 667) betoogd dat de Raad van State ten aanzien van zijn hoger beroep niet kan worden beschouwd als een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), en geconcludeerd dat de Afdeling zich derhalve onbevoegd dient te verklaren om van het hoger beroep kennis te nemen.
2.1.1. Dit betoog kan reeds niet slagen, omdat het in deze procedure niet gaat om een geschil omtrent de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
2.2. Met de verlening van een koninklijke onderscheiding wordt voor de decorandus het recht in het leven geroepen de bijbehorende tekenen te dragen, waar dat voor anderen is verboden. Overtreding van dat verbod is in artikel 435, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gesteld; het recht vervalt op de voet van artikel 11, tweede lid, van de Wet instelling van de Orde van Oranje-Nassau, indien degene, aan wie de onderscheiding is verleend, onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste een jaar. Mede in het licht van de door appellant in het hoger-beroepschrift aangehaalde wetsgeschiedenis (Awb I, MvA II, blz. 157-158) moet dan ook worden geconcludeerd dat het Besluit op enig rechtsgevolg is gericht en dat daartegen bewaar kon worden gemaakt.
Appellant is evenwel door dit Besluit niet rechtstreeks in zijn belang getroffen. Daarvoor is een specifiek en individueel belang vereist, waarin betrokkene door het desbetreffende besluit rechtstreeks wordt geraakt. Van een zodanig specifiek en individueel belang van appellant is niet gebleken. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het gevoel van sterke betrokkenheid bij het Besluit, dat appellant stelt, daarvoor onvoldoende is.
2.3. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de Minister het bezwaar van appellant tegen het Besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 27 februari 2001 terecht, zij het niet geheel op juiste gronden, ongegrond verklaard.
2.4. De rechtbank heeft zich volgens appellant voorts ten onrechte aangesloten bij het standpunt van de Minister dat zijn mededeling over het niet toezenden van de gevraagde stukken moet worden beschouwd als een mededeling, als bedoeld in artikel 7:4, zesde lid, van de Awb. Appellant voert aan dat zijn verzoek van 30 mei 2000 was gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob), waarop als zodanig had dienen te worden beslist.
2.4.1. Appellant heeft het verzoek, dat ertoe strekte dat de “stukken die op deze zaak betrekking hebben” worden overgelegd, in de loop van de bezwaarschriftprocedure gedaan. De Wob wordt in dit verzoek, noch in de brieven die appellant nadien aan de Minister heeft verzonden, vermeld. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank de reactie van de Minister van 20 november 2000 op het verzoek van appellant, terecht opgevat als een mededeling, als bedoeld in artikel 7:4, zesde lid, van de Awb. Het betoog van appellant dat hij een verzoek krachtens de Wob heeft gedaan, waarop de Minister ten onrechte niet heeft beslist, slaagt dan ook niet.
2.5. In het licht van het vorenoverwogene behoeft hetgeen appellant in hoger beroep verder nog heeft aangevoerd geen bespreking, nu dit niet tot het door appellant gewenste resultaat kan leiden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003