200301579/1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's Hertogenbosch van 29 januari 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's Hertogenbosch.
Bij besluit van 25 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s Hertogenbosch (hierna: het college) bouwvergunning voor één gebouw met 3 garages op een stuk grond gelegen naast het perceel [locatie] te [plaats] geweigerd.
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 januari 2003, verzonden op 30 januari 2003, heeft de rechtbank te 's Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante sub 1 bij brief van 11 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2003, en appellante sub 2 bij brief van 13 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 7 april 2003. Appellante sub 2 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 11 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2003, waar appellante sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. F.C.J.M. Buuron, gemachtigde, appellante sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. van den Eertwegh, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan waarvoor vergunning is gevraagd betreft een gebouw met 3 garages; één voor elke woning op de adressen [locaties]. Het stuk grond waarop het gebouw is geprojecteerd is gelegen naast het perceel [locatie] en eigendom van de bewoners van dit perceel. Het gebouw zou worden gebouwd in aansluiting op een aangebouwd bijgebouw van de woning op het perceel [locatie].
2.2. Ter plaatse geldt het (globale) bestemmingsplan “De Overlaet” (hierna: het bestemmingsplan) en het uitwerkingsplan “De Overlaet-west” (hierna: het uitwerkingsplan). Op de betreffende gronden rust ingevolge het bestemmingsplan “De Overlaet” de bestemming “Woongebied” en volgens het uitwerkingsplan de bestemming “Eengezinswoningen met bijbehorende erven in de klasse EGW”.
Ingevolge artikel 1 van het uitwerkingsplan, voorzover van belang, zijn de gronden met deze bestemming aangewezen voor bebouwing met woningen met bijbehorende aanbouwen en bijgebouwen. In dit artikel is voorts onder A, sub III, aanhef en onder 4, voorzover van belang, bepaald dat bij elke eengezinswoning aanbouwen en vrijstaande bijgebouwen mogen worden opgericht, mits de totale oppervlakte van de aanbouwen en vrijstaande bijgebouwen niet meer bedraagt dan 60 m2.
In artikel 1, aanhef en onder 7, van het bestemmingsplan is bepaald dat in de voorschriften onder een bouwperceel wordt verstaan: de aaneengesloten bebouwde en/of onbebouwde grond, behorende bij bestaande of op te richten bebouwing.
2.3. Appellanten menen dat de rechtbank heeft miskend dat het bestemmingsplan en het uitwerkingsplan het bouwplan toestaan.
Dit betoog faalt. Vooropgesteld moet worden dat het stuk grond waarop het bouwplan is geprojecteerd ingevolge artikel 1, aanhef en onder 7, van het bestemmingsplan, deel uitmaakt van het bouwperceel met het adres [locatie]. Het bouwplan, dat zou worden gebouwd aan een aanbouw van de woning op het perceel [locatie], kan niet als een bij deze woning behorende aanbouw worden aangemerkt, omdat het niet uitsluitend ten dienste staat van deze woning. Het college stelt zich bovendien terecht op het standpunt dat ook als het bouwplan wel als een bij deze woning behorende aanbouw zou kunnen worden aangemerkt, het in strijd is met het uitwerkingsplan, omdat daarmee de maximale oppervlakte voor aanbouwen die bij deze woning is toegestaan wordt overschreden.
De garages zijn ook niet afzonderlijk aan te merken als een bij de woning waaraan zij ten dienste staan behorende aanbouw of vrijstaand bijgebouw. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 31 juli 2002 (nummer 200104520/1, aangehecht) heeft de ligging van de woningen op de [adressen] ten opzichte van de garages en de omstandigheid dat de garages niet vanuit die woningen zijn te bereiken zonder gebruikmaking van de openbare weg, tot gevolg dat zij niet als bijgebouwen behorende bij deze woningen kunnen worden aangemerkt.
Het bouwplan is derhalve niet in overeenstemming met het vigerende uitwerkingsplan.
2.4. Gelet op het vorenstaande kan het bouwplan evenmin worden aangemerkt als een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw, als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985. Anders dan appellante sub 1 betoogt heeft de rechtbank derhalve terecht geoordeeld dat voor het bouwplan geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kon worden verleend.
2.5. Appellante sub 2 heeft onder verwijzing naar de verleende bouwvergunning voor de garages behorende bij het blok woningen genaamd Creijenhoek, een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Het college heeft daarover ter zitting meegedeeld dat die vergunning niet verleend had mogen worden. Gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 44 van de Woningwet kan een eventuele schending van het gelijkheidsbeginsel, wat daar ook van zij, er niet toe leiden dat in strijd met deze bepaling bouwvergunning wordt verleend. Het betoog kan derhalve niet slagen.
2.6. Gezien het vorenstaande is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat het college de gevraagde vergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, heeft geweigerd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Sluiter
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003