200301266/1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 14 januari 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vught.
Bij besluit van 10 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vught (hierna: het college) de door appellant gevraagde vrijstelling en bouwvergunning voor een woning op het perceel [locatie] te [plaats], geweigerd.
Bij besluit van 13 november 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 januari 2003, verzonden op 20 januari 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.C. Kooijman, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.J.F.M. Croonen en I.M.G. Spijkers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de bestemming “Woondoeleinden-W-” met de nadere aanduiding “achtertuin” die ter plaatse geldt krachtens het bestemmingsplan “Buitengebied 1997”.
Het geding spitst zich toe op de weigering van de vrijstelling, in het bijzonder op de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt de gevraagde vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, te verlenen.
2.2. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de brieven van 12 maart 2001 en 10 april 2001 niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat het college de voor het bouwplan benodigde vrijstelling zou verlenen. Nu ook overigens niet is gebleken dat het college aan het thans aan de orde zijnde bouwplan zijn medewerking heeft toegezegd, komt geen betekenis toe aan de door appellant bestreden vaststelling door de rechtbank dat appellant zowel in januari of februari 2000 als in april 2001 van de zijde van het college is medegedeeld dat geen medewerking zou worden verleend aan een bouwplan met een inhoud van meer dan 500 m3, uitgebreid met 100 m3.
Het betoog van appellant, inhoudend dat uit het feit dat thans door het college medewerking wordt verleend aan de realisering van een bouwplan volgt dat het eveneens bereid was medewerking te verlenen ten behoeve van het in deze procedure aan de orde zijnde bouwplan, faalt, reeds omdat de nieuwe aanvraag, zo ter zitting is gebleken, ziet op een ander, gewijzigd bouwplan.
De rechtbank heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel dan ook terecht niet gehonoreerd.
2.3. Gezien het vorenstaande is de rechtbank met juistheid tot de slotsom gekomen dat het college de gevraagde vergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, heeft geweigerd.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Ettekoven w.g. Sluiter
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003