200302793/1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 21 maart 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Werkendam.
Bij besluit van 23 november 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Werkendam (hierna: het college) het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van sleufsilo’s en voederopslagplaatsen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 12 juni 2001 heeft het college met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) van 13 april 2001 een nieuwe beslissing genomen op het door appellanten tegen dit besluit gemaakte bezwaar. Daarbij heeft het college de bezwaren van appellanten opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2003, waar het college, vertegenwoordigd door A.J. van Eijk, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Tevens is [partij] daar gehoord, bijgestaan door mr. A.A. Fasting. Appellanten zijn met bericht niet verschenen.
2.1. In hoger beroep zijn uitsluitend aan de orde de twee op het perceel aanwezige sleufsilo’s, voorzover deze zijn gesitueerd op het gedeelte van het perceel dat ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Omgeving Muilkerk, Binnen en Baan” is bestemd voor “Landschappelijk waardevol open agrarisch gebied”. De sleufsilo’s bestaan uit een betonnen verharding met keerwanden van ongeveer 1,25 m hoog. De gezamenlijke oppervlakte van de sleufsilo’s, voorzover gelegen buiten het agrarische bouwblok bedraagt circa 490 m2.
2.2. Niet in geschil is dat het college bevoegd is om handhavend op te treden, nu deze bouwwerken zonder de daarvoor ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereiste bouwvergunning zijn opgericht. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat in dit geval van handhavend optreden kan worden afgezien omdat het bestemmingsplan niet in de weg staat aan het verlenen van een bouwvergunning voor de sleufsilo’s. Dit betoog slaagt.
2.3. Ingevolge artikel II.8, aanhef, van de planvoorschriften, zijn gronden aangewezen voor landschappelijk waardevol open agrarisch gebied bestemd voor, voorzover hier van belang:
- agrarische bedrijfsdoeleinden met de daarbij behorende bebouwing en voorzieningen;
- het behoud en herstel van de landschappelijk waardevolle openheid van het gebied.
Ingevolge artikel II.8, lid A, onder I, van de planvoorschriften, mogen op de tot landschappelijk waardevol open agrarisch gebied bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd bouwwerken van ondergeschikte aard ten dienste van de agrarische bedrijfsvoering, zoals melkstallen, veldschuren en schuilhokjes, met dien verstande dat, voorzover hier van belang:
b. geen bebouwing ten dienste van een agrarisch technisch hulpbedrijf dan wel agrarisch nevenbedrijf op deze gronden mag worden opgericht;
c. de hoogte der bebouwing maximaal bedraagt: 4 m;
d. de oppervlakte per gebouw maximaal bedraagt: 50 m2;
e. per perceel maximaal 1 gebouw wordt gebouwd;
f. de oppervlakte van een perceel, als bedoeld onder e tenminste 1 ha bedraagt;
Ingevolge artikel II.8, lid A, onder II, aanhef en sub b, van de planvoorschriften, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde onder I.d. met betrekking tot de oppervlakte van gebouwen tot een oppervlaktemaat van maximaal 150 m2.
2.4. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de sleufsilo’s geen bouwwerken van ondergeschikte aard zijn als bedoeld in artikel II.8, lid A, onder I, van de planvoorschriften. Die bepaling ziet uitsluitend op bouwwerken die wat betreft de hoogte, de oppervlakte en de ruimtelijke uitstraling van beperkte omvang zijn. Gelet op de aanzienlijke oppervlakte en de ruimtelijke uitstraling van de sleufsilo’s, mede ten opzichte van de reeds bestaande bebouwing, kunnen deze niet worden beschouwd als bouwwerken van ondergeschikte aard als bedoeld in voornoemde bepaling.
2.5. Nu de het verlenen van een bouwvergunning voor de sleufsilo’s in strijd is met het bestemmingsplan, bestond ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen concreet zicht op legalisering. Het besluit op bezwaar, waarbij het college de weigering om handhavend op te treden in stand heeft gelaten, is dan ook genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit miskend.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 12 juni 2001 vernietigen. Het college dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Breda van 21 maart 2003, kenmerk 02/1033 GEMWT;
III. verklaart het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Werkendam van 12 juni 2001, kenmerk 2001/-1.731.212;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Werkendam in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Werkendam te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Werkendam aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 284,00 (€ 109,00 + € 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003