ECLI:NL:RVS:2003:AM5449

Raad van State

Datum uitspraak
29 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302318/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D. Dolman
  • R.H. Lauwaars
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring wijzigingsplan Buitengebied, 1e partiële herziening (Etten-Leur) door college van burgemeester en wethouders van Halderberge

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 29 oktober 2003 uitspraak gedaan over het beroep van een appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Halderberge, dat op 6 november 2002 het wijzigingsplan "Buitengebied, 1e partiële herziening (Etten-Leur)" heeft vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant had goedkeuring aan dit wijzigingsplan onthouden, omdat het in strijd werd geacht met het provinciale ruimtelijke beleid. De appellant, bijgestaan door mr. E.A.M. Leenaerts, stelde dat verweerder ten onrechte goedkeuring had onthouden en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de omstandigheden van zijn aanvraag.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op 5 september 2003, waarbij de appellant en de vertegenwoordigers van de verweerder en het college van burgemeester en wethouders aanwezig waren. De Afdeling oordeelde dat het college van gedeputeerde staten de beoordelingsmarges niet had overschreden en dat het besluit om goedkeuring te onthouden aan het wijzigingsplan rechtmatig was. De Afdeling concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat er geen geschikte voormalige agrarische of niet-agrarische bouwblokken beschikbaar waren, en dat het plan niet voldeed aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening.

De uitspraak benadrukt het belang van het provinciale ruimtelijke beleid en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen bij de goedkeuring van wijzigingsplannen. De Afdeling verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat betekent dat het besluit van het college van gedeputeerde staten om goedkeuring te onthouden aan het wijzigingsplan in stand blijft.

Uitspraak

200302318/1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van Halderberge het wijzigingsplan "Buitengebied, 1e partiële herziening (Etten-Leur)" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 28 januari 2003, no. 876227, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 april 2003.
Bij brief van 3 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Halderberge. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2003, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. E.A.M. Leenaerts, gemachtigde,
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.R. van Bruggen en
drs. B.C. Coolen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Halderberge, vertegenwoordigd door R.C.M. de Beer, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan is gebaseerd op artikel 6, lid B III, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied, 1e partiële herziening (Etten-Leur)” (hierna: het bestemmingsplan) en maakt de bouw van een bedrijfswoning met bedrijfsbebouwing mogelijk ten behoeve van de exploitatie van een boomkwekerijbedrijf. Daartoe is aan een perceel aan de Palingstraat te Hoeven met de bestemming “Agrarische doeleinden, gebied met landschappelijke waardevolle openheid –Alo” een bebouwingsvlak toegekend.
2.3. Verweerder heeft het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en daaraan goedkeuring onthouden. Hij stelt dat het plan in strijd is met het provinciale ruimtelijke beleid. Voorts ziet verweerder geen aanleiding om niet aan dit beleid vast te houden, omdat hij het verrichte onderzoek niet van dien aard acht dat kan worden geconcludeerd dat voor het bedrijf geen vestigingsmogelijkheden aanwezig zijn binnen voormalige agrarische bouwblokken. Verder acht verweerder door het college van burgemeester en wethouders onvoldoende onderbouwd waarom in het gebied met de kwalificatie waardevolle openheid een bebouwingsvlak kan worden toegekend. Daardoor wordt onvoldoende recht gedaan aan de uitgangspunten van het streekplan, aldus verweerder.
2.4. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Appellant voert aan dat verweerder in zijn besluit nader had moeten afwegen en motiveren in hoeverre is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder van het nieuwe provinciale ruimtelijke beleid had moeten afwijken. In dat verband wijst appellant op de recentheid van het bestemmingsplan en het lange tijdsverloop tussen de aanvraag en het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan. Tevens wijst hij op het door hem verrichte onderzoek naar vrijkomende agrarische bouwblokken. Verder voert appellant aan dat verweerder ten aanzien van de kwalificatie openheid onvoldoende rekening heeft gehouden met hetgeen door de gemeente naar voren is gebracht. Tevens doet appellant beroep op het gelijkheidsbeginsel.
2.5. Het provinciale ruimtelijke beleid is neergelegd in het Streekplan “Brabant in Balans” (verder te noemen: het streekplan). Het streekplan is op 22 februari 2002 door provinciale staten vastgesteld en op 15 maart 2002 in werking getreden.
Het karakter van de toetsing van een wijzigingsplan door het college van gedeputeerde staten brengt in beginsel met zich dat alle feiten en omstandigheden die zich tot aan het nemen van het besluit omtrent de goedkeuring hebben voorgedaan in aanmerking moeten worden genomen. Op het tijdstip dat verweerder besloot omtrent de goedkeuring van het plan was het streekplan reeds vastgesteld en in werking getreden. Verweerder diende aan het streekplan te toetsen. Dit zou anders zijn geweest indien zich bijzondere omstandigheden voordeden in verband waarmee dit streekplan niet als toetsingskader gebruikt had mogen worden. In het betoog van appellant dat de aanvraag al geruime tijd voor het streekplan was ingediend en het wijzigingsplan gebaseerd is op een recent bestemmingsplan heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid geen grond hoeven te zien om dergelijke omstandigheden aanwezig te achten. Daarbij merkt de Afdeling op dat een bestemmingsplan dat is vastgesteld op 3 juni 1991 niet als een recent bestemmingsplan kan worden aangemerkt.
Het betrokken perceel ligt in een gebied met de aanduiding “Agrarische hoofdstructuur, hoofdzone landbouw, subzone AHS-overig”.
In het streekplan is in paragraaf 3.2 vermeld dat ten aanzien van agrarische bedrijfslocaties zuinig ruimtegebruik voorop staat. Centraal staat daarbij het hergebruik van vrijkomende bouwblokken boven het toestaan van nieuwe bouwblokken. Ten aanzien van de “Agrarische hoofdstructuur, hoofdzone landbouw” houdt het beleid van het streekplan volgens paragraaf 3.4.8 in, voor zover hier van belang, dat nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf in de AHS-landbouw uitsluitend is toegestaan voor intensieve veehouderijbedrijven in een veeverdichtingsgebied en op duurzame projectlocaties voor intensieve veehouderij, voor glastuinbouwbedrijven in de vestigingsgebieden glastuinbouw, en voor grondgebonden veehouderijen in West-Brabant, als dat noodzakelijk is voor de verplaatsing van een grondgebonden veehouderij uit Midden- en Oost-Brabant. In de behoefte aan locaties voor nieuwe bedrijven kan worden voorzien door gebruik te maken van voormalige agrarische of niet-agrarische bouwblokken. Ter zitting is gebleken dat verweerder het beleid voert dat indien deze bouwblokken aantoonbaar niet beschikbaar zijn, dan wel indien zich andere bijzondere omstandigheden voordoen, met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid als neergelegd in het streekplan een uitzondering kan worden gemaakt op het streekplanbeleid ten aanzien van nieuwvestiging van agrarische bedrijven. De Afdeling acht het hiervoor weergegeven beleid in het algemeen niet onredelijk.
Niet in geschil is dat toekenning van een bebouwingsvlak ter plaatse in strijd is met het hiervoor vermelde streekplanbeleid. De Afdeling acht bij de beoordeling van de vraag of voldoende is aangetoond dat geen voormalige agrarische of niet-agrarische bouwblokken beschikbaar zijn van belang de mate waarin en de wijze waarop appellant onderzoek heeft verricht naar het bestaan van deze bouwblokken.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft appellant in de maand augustus 2000 en in de maand juni 2002 door inschakeling van makelaars gezocht naar een geschikt voormalig agrarisch of niet-agrarisch bouwblok. Met name is gezocht in het buitengebied van Hoeven. Gelet op deze beperkte onderzoeksperioden en het beperkte zoekgebied is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant niet heeft aangetoond dat geen geschikte voormalige agrarische of niet-agrarische bouwblokken beschikbaar zijn. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding om bijzondere omstandigheden van andere aard dan voornoemd in dit geval aanwezig te achten. Verweerder behoefde derhalve in redelijkheid geen aanleiding te zien om met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid een uitzondering te maken op het streekplanbeleid.
Het betrokken perceel heeft de bestemming “Agrarische doeleinden, gebied met landschappelijke waardevolle openheid –Alo” en ligt blijkens het streekplan in een gebied met de aanduiding “openheid”. Ten aanzien van deze aanduiding is in het streekplan vermeld dat de provincie op het provinciale schaalniveau de schaaluitersten in het landschap zoveel mogelijk wil behouden. Daartoe wordt gestreefd naar de instandhouding van de openheid in de zee- en rivierkleigebieden. Verder is vermeld dat deze aanduiding geenszins betekent dat geen bebouwing meer is toegestaan. Het gaat erom dat de openheid op de provinciale schaal herkenbaar blijft in de desbetreffende gebieden. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.
Gelet op de stukken, waaronder het bestreden besluit en de in het kader van artikel 10:30 van de Awb verstrekte informatie van het college van burgemeester en wethouders, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit college onvoldoende heeft onderbouwd waarom het toekennen van een bebouwingsvlak mogelijk is in een gebied met de kwalificatie waardevolle openheid. Niet is gebleken waarom in dit geval minder gewicht dient te worden toegekend aan deze kwalificatie.
Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met drie, door verweerder goedgekeurde, gevallen van nieuwvestiging in de omgeving van het perceel van appellant, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met deze, dat verweerder hierom niet heeft kunnen instemmen met het plan. Gelet op het verhandelde ter zitting ging het in die situaties om noodgedwongen verplaatsingen.
2.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003
270-445.