ECLI:NL:RVS:2003:AM5427

Raad van State

Datum uitspraak
29 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300407/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor uitbreiding bedrijfsloods in Moerdijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda, die op 9 december 2002 een beroep ongegrond verklaarde tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk. Dit college had op 28 november 2001 vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor het vergroten van een bedrijfsloods op een perceel in Zevenbergen. Appellanten, die bezwaar maakten tegen dit besluit, stelden dat het college ten onrechte had geoordeeld dat het bouwplan paste binnen het geldende bestemmingsplan. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat het bouwplan in overeenstemming was met de bestemming van het perceel.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 september 2003 behandeld. Tijdens deze zitting werd duidelijk dat de geplande loods via een roldeur toegang biedt tot de bestaande bedrijfsloods, die zowel voor landbouwmechanisatie als voor constructiewerkzaamheden wordt gebruikt. De Afdeling oordeelt dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat de nieuwe loods alleen voor landbouwmachines zal worden gebruikt. De Afdeling concludeert dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan past binnen de bestemming van het perceel, en dat de voorzieningenrechter dit heeft miskend.

De uitspraak van de voorzieningenrechter wordt vernietigd, en de Afdeling verklaart het beroep van appellanten gegrond. Het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 222,58 bedragen, en moet het griffierecht van € 274,00 worden vergoed.

Uitspraak

200300407/1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda van 9 december 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een bedrijfsloods op het perceel kadastraal bekend Zevenbergen, sectie […], nummer […] (ged.), plaatselijk bekend [locatie] in [plaats], gemeente Moerdijk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 mei 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2002, verzonden op 12 december 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 16 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 april 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 4 april 2003 heeft vergunninghoudster een reactie ingediend.
Bij brief van 15 augustus 2003 hebben appellanten nadere stukken ingediend. Deze zijn aan partijen verzonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2003, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door F. Hommel en Y.M.J.P. le Rutte, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [vennoot], en bijgestaan door mr. E. van der Hoeven, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het aan vergunninghoudster, een constructie- en landbouwmechanisatiebedrijf, vergunde bouwplan voorziet in het aanbouwen van een bedrijfsloods aan de bestaande bedrijfsloods ten behoeve van de stalling van landbouwmachines.
2.2. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college terecht heeft geoordeeld dat het bouwplan past binnen de ingevolge het geldende bestemmingsplan “Buitengebied – wijziging [locatie]” ter plaatse geldende bestemming “Agrarisch-technisch hulpbedrijf, Ah(I)”. Appellanten betogen dat het college ervan op de hoogte is dat vergunninghoudster in strijd met de bestemming tevens constructiewerkzaamheden uitvoert en dat het college redelijkerwijs niet ervan uit mocht gaan dat de bedrijfsloods alleen zal worden gebruikt voor de – met het plan in overeenstemming zijnde - stalling van landbouwmachines.
2.3. Dit betoog slaagt. Bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan moet niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming op het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren, indien op grond van de bouwkundige inrichting of anderszins redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die, waarin de bestemming voorziet.
2.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat de geplande loods via een roldeur met een breedte van zes meter, toegang biedt tot de bestaande bedrijfsloods. Gelet op deze onderlinge verbondenheid, dient, voor een beoordeling van het beoogde gebruik van de geplande loods, anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, deze niet afzonderlijk, maar als één geheel met de bestaande bedrijfsbebouwing te worden bezien.
Nu de bestaande loods zowel voor landbouwmechanisatie- als voor (metaal)constructiewerkzaamheden wordt gebruikt, valt niet in te zien dat de geplande loods niet mede voor het verrichten van constructiewerkzaamheden zal worden gebruikt, dan wel niet een intensivering van de constructiewerkzaamheden in de bestaande bedrijfsbebouwing mogelijk maakt. Om deze reden is het niet onaannemelijk te achten dat de geplande loods mede met het oog op zodanige werkzaamheden wordt opgericht. Gelet op het voorgaande, is het college ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het bouwplan past binnen de aan het perceel gegeven bestemming.
Derhalve moet worden geconcludeerd dat de beslissing op bezwaar, nu deze niet berust op een deugdelijke motivering, is genomen in strijd met de artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter heeft dit miskend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellanten gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 23 mei 2002 vernietigen. Het college dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellanten gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda, van 9 december 2002, registratienummer 02/2245 VV 02/1221;
III. verklaart het door appellanten bij de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk, van 23 mei 2002, nr. 5245 402-5177;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 222,58; het bedrag dient door de gemeente Moerdijk te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Moerdijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 + € 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003
17-439.