ECLI:NL:RVS:2003:AM5420

Raad van State

Datum uitspraak
29 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301996/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening bouwvergunning en vrijstelling door college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda, die op 13 februari 2003 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de verlening van een bouwvergunning en vrijstelling door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur voor de bouw van een garage/berging op een perceel. Het college had op 8 mei 2001 de vergunning verleend, maar appellant was het daar niet mee eens en had bezwaar gemaakt. Dit bezwaar werd door het college op 5 februari 2002 ongegrond verklaard.

Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank heeft miskend dat de vrijstellingsmogelijkheid niet kon worden aangewend voor de realisering van het bouwplan, omdat het gaat om de wijziging van een illegaal bouwwerk. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat het feit dat een bouwwerk zonder vergunning is opgericht, niet in de weg staat aan legalisering door het alsnog verlenen van een bouwvergunning. De datum van de aanvraag is bepalend voor het toepasselijk recht, en aangezien de aanvraag na de inwerkingtreding van de relevante wetgeving is ingediend, kon aan deze bepaling toepassing worden gegeven.

De Afdeling heeft verder overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van de vrijstelling heeft kunnen komen. De belangen van appellant zijn voldoende meegewogen, en de rechtbank heeft op goede gronden vastgesteld dat het bouwplan niet een zodanige inbreuk maakt op de privacy van appellant dat dit een belemmering voor de vergunningverlening zou moeten zijn. De toezegging van het college om een venster in de nok van de zuid-gevel te verwijderen, versterkt deze conclusie.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200301996/1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 13 februari 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor een garage/berging op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 5 februari 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 februari 2003, verzonden op 14 februari 2003, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A.N.T.M. van Hooijdonk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder].
2. Overwegingen
2.1. In de na afloop van het vooronderzoek ingebrachte stukken heeft appellant aangevoerd dat de overkapping bij het bouwplan had moeten worden betrokken en ter zitting heeft appellant betoogd dat het bouwplan onvoldoende afstand tot de perceelsgrens in acht neemt. Deze gronden dienen met het oog op de goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten, aangezien appellant deze niet eerder heeft aangevoerd, niet is gebleken van omstandigheden die dat verontschuldigbaar maken en het college noch de rechtbank daarover hebben kunnen oordelen.
2.2. Het bouwplan ziet op de wijziging van een bestaande garage/berging bij een woning binnen de bebouwde kom, die zonder de daarvoor vereiste vergunning is opgericht. Onbetwist is dat het bouwplan vanwege de oppervlakte, in strijd is met de toepasselijke voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Grauwe Polder II”.
2.3. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 (hierna: BRO 1985) komt voor toepassing van artikel 19, derde lid, in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw binnen de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Ten behoeve van de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO heeft de gemeenteraad van Etten-Leur de Notitie Stedelijke Bebouwingsvoorschriften (hierna: NSB) vastgesteld, die vervolgens op 12 juli 2000 is gepubliceerd in de Etten-Leurse Bode. Het college heeft de NSB tot zijn beleid gemaakt, hetgeen eveneens is bekend gemaakt.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vrijstellingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO niet kon worden aangewend voor realisering van het bouwplan, omdat het ziet op de wijziging van een illegaal bouwwerk dat reeds voor het bestaan van deze vrijstellingsmogelijkheid was opgericht. Onder verwijzing naar het oude recht en naar de procedures die appellant reeds tegen de garage/berging heeft gevoerd, betoogt hij dat voor het bouwplan vrijstelling noch vergunning kan worden verleend. Het gebouw dient volgens appellant eerst te worden afgebroken, waarna eventueel kan worden bezien of ter plaatse een garage/berging mag worden gebouwd, welke vraag appellant negatief beantwoord.
Dit betoog faalt. De Afdeling overweegt allereerst dat het feit dat een bouwwerk zonder vergunning en derhalve illegaal is opgericht, zoals de onderhavige garage/berging, niet in de weg staat aan legalisering door het alsnog verlenen van bouwvergunning op een daartoe strekkende aanvraag. De Afdeling is voorts van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de datum van de aanvraag van het bouwplan bepalend is voor het toepasselijk recht. Dat het bouwplan ziet op een bestaand gebouw dat zonder de daarvoor vereiste vergunning is opgericht, is, zoals de rechtbank terecht overweegt, in dit verband niet van belang. Nu de aanvraag dateert van na de inwerkingtreding van het huidige artikel 19, derde lid, van de WRO, kon aan deze bepaling toepassing worden gegeven.
2.5. Anders dan appellant betoogt heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat het college bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van de vrijstelling heeft kunnen komen. Dat het bouwplan niet voldoet aan een vereiste dat is gesteld in paragraaf 3 “Werken aan huis/aan-huis-gebonden beroep” van de NSB, zoals appellant aanvoert, doet daaraan niet af, reeds omdat deze paragraaf niet ziet op een bouwplan als hier aan de orde. Ook het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college de belangen van appellant niet heeft meegewogen, slaagt niet. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat het bouwplan niet een zodanige inbreuk maakt op de privacy van appellant dat het college bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van vrijstelling heeft kunnen besluiten, hetgeen door het college afdoende is gemotiveerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting de toezegging is herhaald dat het venster in de nok van de zuid-gevel zal worden verwijderd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Sluiter
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003
292.