200306743/1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de Coöperatieve Producentenorganisatie van Nederlandse Mosselcultuur U.A., gevestigd te Yerseke,
verzoekster,
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
Bij besluit van 4 september 2003, kenmerk 03/2356/HD/SM, heeft verweerder aan verzoekster voor de bij haar aangesloten visserijbedrijven een vergunning onder voorwaarden als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet verleend voor het vissen van mosselzaad in het sublitoraal van de Westelijke Waddenzee.
Tegen dit besluit hebben verzoekster en de Stichting Wilde Kokkels bezwaar gemaakt. Bij brief van 10 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 en 22 oktober 2003. Op 21 oktober 2003 zijn verzoekster, vertegenwoordigd door mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom, [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel en ir. R.L.P. Lanters, ambtenaren ten departemente, verschenen. Voorts is op 21 oktober 2003 de Stichting Wilde Kokkels, vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.
Bij mondelinge uitspraak van 22 oktober 2003 heeft de Voorzitter heeft de Voorzitter op het verzoek beslist.
I. heft de opschortende werking van de bezwaren tegen het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 4 september 2003, kenmerk 03/2356/HD/SM, op;
II. verstaat dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit uiterlijk op 12 november 2003 beslist op de bezwaren die zijn ingediend tegen het besluit genoemd onder I.
Daartoe is als volgt overwogen.
Verzoekster wil met haar verzoek bereiken dat de opschortende werking van haar bezwaar en dat van de Stichting Wilde Kokkels wordt opgeheven. Verzoekster wijst erop dat najaarsstormen het vissen van mosselzaad steeds meer zullen bemoeilijken en dat vraat door zeesterren de aanwezigheid en kwaliteit van het mosselzaad aantast. Om nadelige economische gevolgen te vermijden, is het voor verzoekster dan ook van belang dat zij zo spoedig mogelijk het mosselzaad kan opvissen. De Stichting Wilde Kokkels stelt daartegenover dat de opschortende werking van haar bezwaar gehandhaafd dient te worden omdat verweerder de vergunning ten onrechte heeft verleend. Zij wijst erop dat het opvissen van mosselzaad - kort samengevat – schadelijk is voor de sublitorale mosselbanken, die een belangrijk onderdeel van de habitattypen 1110 en 1130 vormen, en voor de eidereendenpopulatie in de Waddenzee.
De Voorzitter neemt in aanmerking dat de mosselzaadvisserij is aangewezen op een korte visperiode, die inmiddels voor een deel is verstreken.
De vergunning die verweerder aan verzoekster heeft verleend, ziet naar tussen alle partijen in confesso is, op het vissen van maximaal 250.000 mosselton (mton) mosselzaad.
De Stichting Wilde Kokkels stelt dat deze maximale hoeveelheid ten onrechte niet in de vergunning zelf is opgenomen, maar afhankelijk is gesteld van besluitvorming op grond van de Visserijwet, die een ander toetsingskader kent, en nader onderzoek. Uit de stukken is af te leiden dat het beleid van verweerder erop gericht is de hoeveelheid mosselzaad die mag worden opgevist, te vergunnen aan de hand van een inventarisatie. Deze zogenoemde najaarsinventarisatie is in de periode van 18 augustus tot en met 15 september 2003 uitgevoerd. De inventarisatie kon niet worden vervroegd door het natuurlijke tijdstip van de mosselzaadval. De mosselzaadvisserij vindt in een relatief korte periode nagenoeg aansluitend aan die inventarisatie plaats. Gelet op de termijnen die uit de Natuurbeschermingswet voortvloeien kan de vergunningverlening daardoor niet op een zodanig vroeg tijdstip plaats vinden dat de gehele procedure van opschortende werking, bezwaar en beroep is voltooid, voordat de periode van mosselzaadvisserij aanbreekt. Om dit probleem te verlichten heeft verweerder een raamvergunning verleend waarin de op te vissen hoeveelheid mosselzaad niet is opgenomen. Deze is opgenomen in de vergunning voor de mosselzaadnajaarsvisserij 2003 op grond van de Visserijwet en het Visplan 2003, die tezamen met het Reglement Mosselvisserij 1998 deel uitmaken van de vergunning en is afhankelijk gesteld van de uitkomsten van de najaarsinventarisatie door de Animal Sciences Group.
De Voorzitter ziet in de door verweerder gekozen figuur van een raamvergunning het begin van een oplossing voor het tijdsprobleem, maar betwijfelt of het samenstel van besluiten in onderlinge samenhang bezien de toets der kritiek kan doorstaan, mede uit het oogpunt van kenbaarheid voor niet-vergunninghouders en het mogelijk ontstaan van dubbele procedures.
Voor alle partijen staat echter vast, zoals ter zitting uitdrukkelijk is bevestigd, dat de vergunning betrekking heeft op het vissen van 250.000 mton mosselzaad. Bovendien kan verweerder bij zijn heroverweging naar aanleiding van de bezwaarschriften de kritiek op de vormgeving van de vergunning ondervangen. Onder deze omstandigheden ziet de Voorzitter geen reden reeds op grond van de wijze waarop de vergunning vorm is gegeven, het verzoek af te wijzen.
Ten aanzien van de inhoudelijke kant van het geschil merkt de Voorzitter het volgende op.
Ter zitting heeft verweerder betoogd, dat een belangrijke draagkrachtige overweging voor het verlenen van de vergunning wordt gevormd door de omstandigheid dat het opgeviste mosselzaad de Waddenzee niet verlaat, maar wordt uitgezet op de kweekpercelen. Op deze wijze blijft het ter beschikking voor de voedselvoorziening van vogels. Mede is hierbij in aanmerking genomen, dat het mosselzaad als zodanig nog niet als voedsel voor die vogels wordt aangemerkt.
Daarnaast heeft verweerder betoogd, dat de vergunning is verleend in een reeks van vergunningen die zijn gegrond op het beleid van verweerder dat is neergelegd in de Aanwijzingsbeschikking Waddenzee II van 17 november 1993 en de Planologische Kernbeslissing Waddenzee (pkb). Deze pkb is voor wat betreft het onderdeel kustvisserij nader uitgewerkt in de regeringsbeslissing van 21 januari 1993, de Structuurnota Zee- en kustvisserij "Vissen naar evenwicht", alsmede het door verweerder naar aanleiding van de uitkomsten van een tussentijdse evaluatie van deze nota vastgestelde "Beleidsbesluit Schelpdieren Kustwateren 1999-2003".
De verleende vergunning strijdt niet met het in dit beleidsbesluit vastgestelde voedselreserveringsbeleid voor vogels.
De Voorzitter wijst erop dat dit beleid reeds eerder door de Afdeling niet onredelijk is geoordeeld en hij ziet niet op voorhand dat de vergunning met dit beleid in strijd is.
In hetgeen in deze procedure is aangevoerd, ziet de Voorzitter op voorhand evenmin niet zodanig bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder voor het najaar 2003 van dat beleid had moeten afwijken en op grond waarvan de Voorzitter reeds voordat verweerder bij de heroverweging alle belangen, feiten en omstandigheden opnieuw heeft afgewogen, tot het oordeel zou moeten komen dat de vergunning ten onrechte is verleend.
Alle belangen afwegende ziet de Voorzitter dan ook aanleiding om de opschortende werking van de bij verweerder ingediende bezwaarschriften op te heffen. Tevens verstaat hij dat verweerder binnen drie weken na dagtekening van deze uitspraak een beslissing op de bezwaarschriften neemt, opdat de overwegingen van verweerder betrokken kunnen worden bij een nadere beoordeling van de vergunning binnen de toegestane visperiode.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Nollen, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Nollen
Voorzitter ambtenaar van Staat