200306042/2.
Datum uitspraak: 23 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage van 1 augustus 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders.
Bij besluit van 7 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) geweigerd verzoeker ontheffing, als bedoeld in artikel 3 van de Leefmilieuverordening recreatie-inrichtingen c.a. (hierna: LMV) van de gemeente Den Haag, te verlenen voor de exploitatie van een belwinkel aan de [locatie] te [plaats]. Voorts heeft het college verzoeker bij dit besluit op straffe van een dwangsom gelast de exploitatie van een belwinkel op genoemd adres te beëindigen.
Bij besluit van 10 juni 2003 heeft het college het tegen het besluit van 7 januari 2003 door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door verzoeker ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 10 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 oktober 2003, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. drs. R. Dhalganjansing, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M. Krijgsman, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De bij besluit van 7 januari 2003 opgelegde dwangsom is inmiddels verbeurd verklaard. Bij besluit van 2 september 2003 heeft het college verzoeker opnieuw gelast de exploitatie van de belwinkel te beëindigen, ditmaal op straffe van bestuursdwang. Op grond hiervan heeft verzoeker een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. In hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat de door verzoeker gevraagde ontheffing niet had mogen geweigerd. Onder deze omstandigheden dient het belang van het college bij handhaving van de wettelijke voorschriften, welk belang met name is gelegen in de bescherming van de buurtbewoners tegen de nadelige effecten van de vestiging van een belwinkel ter plaatse, te prevaleren boven de bedrijfseconomische belangen van verzoeker bij de gevraagde voorlopige voorziening. De Voorzitter neemt daarbij in aanmerking dat verzoeker, nu hij op voornoemd adres tevens een cadeauwinkel annex supermarkt exploiteert, voor zijn inkomsten niet uitsluitend is aangewezen op de belwinkel. De gevraagde voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2003