200206654/1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 1 november 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eersel.
Bij besluit van 25 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eersel (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Eersel, sectie M, nr. 1458.
Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 25 juni 2001 herroepen en de bouwvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 1 november 2002, verzonden op 5 november 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 18 februari 2003 is het college overgegaan tot intrekking van de op 26 september 1995 verleende vrijstelling en bouwvergunning voor het verbouwen van een kantoorpand tot woning met bedrijfsruimte op het perceel [locatie]. Tevens heeft het college de beslissing op bezwaar van 22 oktober 2001 herzien en de bezwaren van [partij] alsnog ongegrond verklaard.
De door appellant en door [partij] tegen dit besluit bij de rechtbank ingestelde beroepen zijn met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Afdeling.
Bij brief van 16 april 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 15 juli 2003 heeft [partij] een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.A. Freriks, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is [partij], vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, gehoord.
2.1. Bij besluit van 18 februari 2003 heeft het college de beslissing op bezwaar van 22 oktober 2001 herzien en de aan appellant verleende bouwvergunning alsnog gehandhaafd. Niet is gebleken dat appellant nog een belang heeft bij een vernietiging van de beslissing op bezwaar van 22 oktober 2001. Appellant heeft derhalve geen processueel belang bij een antwoord op de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college gehouden was de bouwvergunning te weigeren. Dat antwoord kan immers niet leiden tot een voor hem gunstiger resultaat van de procedure.
2.2. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.3. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid en artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het hoger beroep geheel tegemoet komt.
2.4. Nu het besluit van 18 februari 2003, voorzover daarbij de beslissing op bezwaar van 22 oktober 2001 is gewijzigd, geheel aan het hoger beroep van appellant tegemoet komt, kan het hoger beroep niet worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit. Op grond van de genoemde bepalingen kan uit het hoger beroep van appellant evenmin een beroep van [partij] voortvloeien. Het beroep van [partij], voorzover dat is gericht tegen de herziening van de beslissing op bezwaar van 22 oktober 2001 en het alsnog verlenen van de bouwvergunning, zal daarom worden teruggezonden naar de rechtbank.
2.5. De beslissing op het verzoek van appellant om intrekking van de vrijstelling en bouwvergunning van 26 september 1995 is een primair besluit. De bij de rechtbank ingediende beroepschriften van appellant en van [partij] zullen, voorzover deze zijn gericht tegen bovengenoemde beslissing tot intrekking, aan het college worden doorgezonden, om als bezwaarschrift te worden behandeld.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003