200305734/2.
Datum uitspraak: 22 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom,
verweerder.
Bij besluit van 25 juni 2003, kenmerk BE2V8690, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het fokken, opkweken, africhten en stallen van paarden op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Halsteren, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 14 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 22 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 oktober 2003, waar verzoeker, bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.B.J.M. Merkx, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord als partij vergunninghouder, bijgestaan door [gemachtigde].
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoeker heeft de grond inzake visuele hinder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal oordelen. In zoverre ziet de Voorzitter dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Verzoeker betoogt stankhinder te ondervinden als gevolg van de mestopslag.
2.3.1. Onbetwist is dat de minimale afstand tussen de mestopslag en de woning van verzoeker, een categorie III-object ingevolge de brochure Veehouderij en Hinderwet, ten minste 50 meter dient te bedragen. Niet in geding is dat de mestopslag en stal I in de onderliggende oprichtingsvergunning van 25 januari 1994 krachtens de Wet milieubeheer zijn gelegen op een afstand van respectievelijk 30 en 14 meter van de woning van verzoeker, waardoor sprake is van een stankoverbelaste situatie. Bij het bestreden besluit is de situering van de mestplaat gewijzigd. Verweerder acht vergunningverlening mogelijk op grond van bestaande rechten omdat de afstand tussen de mestopslag en de woning van verzoeker 30 meter blijft. Deze afstand blijft weliswaar hetzelfde, maar vergunninghouder heeft geen bestaande rechten voor de mestopslag op de bij het bestreden besluit vergunde plaats. Nu er anders dan onder de geldende vergunning geen bebouwing meer tussen de mestopslag en de woning van verzoeker staat, betekent deze verplaatsing bovendien een verslechtering ten opzichte van de onderliggende vergunning.
De Voorzitter overweegt dat de woning van verzoeker in de nieuwe situatie stankoverbelast blijft. Gelet hierop en nu verplaatsing van de mestopslag een verslechtering van de situatie betekent kan geen beroep worden gedaan op bestaande rechten. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig gemotiveerd.
2.4. De Voorzitter verwacht gezien het bovenstaande dat de Afdeling in hoofdzaak het beroep gegrond zal achten. De Voorzitter ziet daarom aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek behoeft voor het overige geen bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voorzover appellant vergoeding van gemaakte kosten vraagt voor de door hem meegebrachte deskundige overweegt de Voorzitter dat de kosten van deskundigen op de voet van artikel 8:75 in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridische deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Daartoe dient in ieder geval een verband te bestaan tussen de ingeroepen deskundigheid en de specifieke vragen die in de procedure aan de orde zijn en die van invloed kunnen zijn op de uitkomst van het geschil. Dat is hier niet het geval. De Voorzitter ziet daarom reden om in dit geval de gemaakte deskundigenkosten als zodanig niet in de proceskostenveroordeling te betrekken.
Voorzover appellant vergoeding van gemaakte kosten vraagt voor uittreksels uit openbare registers overweegt de Voorzitter dat niet is gebleken van dergelijke uittreksels. Ook deze kosten komen derhalve niet in aanmerking voor vergoeding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom van 25 juni 2003, kenmerk BE2V8690;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 121,75; dit bedrag dient door de gemeente Bergen op Zoom te worden betaald aan verzoeker;
III. gelast dat de gemeente Bergen op Zoom aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003