200206346/1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 17 oktober 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Best.
Bij besluit van 8 maart 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Best (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning geweigerd voor een akkerbouwloods en bedrijfswoning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Best, sectie […], nummer […] gedeeltelijk, gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 november 2000 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 november 2001, verzonden op 17 november 2001, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het college opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 21 mei 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2002, verzonden op 22 oktober 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 januari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Rosmalen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Kusters, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in een akkerbouwloods en bedrijfswoning ten behoeve van een op het perceel te vestigen boomkwekerij.
2.2. Ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan in hoofdzaak van de gemeente Best” is het perceel bestemd voor “Landelijk gebied”.
Ingevolge artikel II, lid A, onder 1 mogen op gronden met deze bestemming worden opgericht woningen en andere gebouwen uitsluitend ten behoeve van een agrarisch bedrijf, mits voldaan wordt aan de volgende bepalingen:
a. de oppervlakte van het bouwperceel van een woning moet minstens 1 ha bedragen;
b. de oppervlakte van de overige tot het bedrijf behorende grond, in eigendom of pacht, moet minstens 5 ha bedragen;
c. de breedte van het bouwperceel van een woning moet bedragen: voor gronden langs de weg van nationale betekenis minstens 100 m en voor de overige gronden minstens 60 m;
d. de afstand van enig gebouw of opstal tot de zijdelingse perceelsgrens moet minstens 5 m bedragen;
e. tot het agrarisch bedrijf moet behoren een op het bouwperceel staande stal of schuur met een inhoud van minstens 300 m3.
Ingevolge artikel I, aanhef en onder 2, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een landbouwbedrijf, tuinbouwbedrijf of een gemengd land- en tuinbouwbedrijf.
2.3. Blijkens de beslissing op bezwaar is het college mede op basis van het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) van 29 maart 2002 tot het standpunt gekomen dat gerede twijfel bestaat of met het bouwplan is beoogd daadwerkelijk een boomkwekerij op het perceel op te richten. Volgens het college moet worden aangenomen dat het beoogde gebruik van de bouwwerken waarvoor vergunning is gevraagd niet is gericht op de uitoefening van een zelfstandig agrarisch bedrijf in de zin van de planvoorschriften en is het bouwplan daarom in strijd met het bestemmingsplan.
2.4. Volgens vaste jurisprudentie – bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 november 1996, inzake nr. H01.96.0154, gepubliceerd in JB 1997/7, Rawb 1997, 54 en Gemeentestem 7049, nr. 9 – moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren, indien op grond van de bouwkundige inrichting of anderszins redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die, waarin de bestemming voorziet.
2.5. Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat, nu daartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, met de eerder tussen partijen gedane uitspraak van de rechtbank van 13 november 2001 is komen vast te staan dat van een beoogd strijdig gebruik van de bouwwerken geen sprake is.
Dit betoog faalt. In die uitspraak kan niet worden gelezen dat van een zodanig gebruik geen sprake is. De rechtbank heeft daarin niet meer overwogen dan dat het college uit de hem ten tijde van het besluit van 8 november 2000 bekende informatie niet zonder nader onderzoek tot de conclusie heeft kunnen komen dat van bedoeld beoogd strijdig gebruik sprake was.
2.6. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte het advies van de AAB aan zijn beslissing op bezwaar ten grondslag heeft gelegd, reeds omdat de AAB bij een eerdere adviesaanvraag voor dit bouwplan te kennen heeft gegeven een advies niet zinvol te achten.
De Afdeling kan appellant hierin niet volgen. Blijkens haar brief van 24 januari 2000 heeft de AAB afgezien van het uitbrengen van advies omdat haars inziens het (gemeentelijk) juridisch kader volstrekt ontoereikend was om het bouwplan te kwalificeren binnen het provinciaal ruimtelijk beleid. Op verzoek van het college heeft de AAB bij haar advies van 29 maart 2002 het bouwplan los van het planologische kader bezien en uitsluitend beoordeeld of de bouwaanvraag voorziet in de vestiging van een reëel agrarisch bedrijf. Gelet hierop valt niet in te zien dat het uitbrengen van advies haaks staat op de eerder door de AAB in haar vermelde brief gedane mededeling.
2.7. Blijkens het advies van de AAB bestaat bij haar gerede twijfel aan de intentie van appellant om aan de Molenheideweg een zelfstandig agrarisch bedrijf op te richten omdat, door het daarbij betrekken van gronden aan de Liempdenseweg, bewust wordt gekozen voor een zeer ondoelmatige bedrijfsstructuur en bovendien geen enkele aanzet is gemaakt met de bedrijfsvoering. De AAB merkt in haar advies verder op dat appellant geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de voorgenomen teeltactiviteiten voor rekening en risico van het te vestigen bedrijf plaatsvinden.
In zijn brief aan het college van 18 april 2002, alsook tijdens een op 1 mei 2002 ten gemeentehuize gehouden hoorzitting, heeft appellant deze aan voormeld advies ten grondslag gelegde feiten gemotiveerd betwist. Hij heeft gesteld dat bij het te vestigen bedrijf geen gronden aan de [locatie] worden betrokken en dat alle bedrijfsactiviteiten worden geconcentreerd aan de [locatie]. Verder heeft hij toen aangevoerd dat aldaar reeds 7 ha aardappels en 1 ha - aanvankelijk 5 ha - coniferen wordt geteeld. Appellant heeft voorts aangevoerd ten onrechte niet in de gelegenheid te zijn gesteld boekhoudkundige gegevens te overleggen waaruit zou kunnen blijken dat de teeltactiviteiten voor rekening en risico komen van het te vestigen bedrijf.
Nu appellant in bezwaar de feitelijke grondslag van de dragende onderdelen van het AAB-advies heeft betwist zonder toereikende weerlegging van de zijde van het college, kan dit advies niet zonder meer aan de beslissing op bezwaar ten grondslag worden gelegd, en had het op de weg van het college gelegen daarnaar nader onderzoek te (doen) verrichten, al dan niet na appellant in de gelegenheid te hebben gesteld de voor de beoordeling relevante gegevens en bescheiden aan te dragen waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Het daarop gerichte betoog van appellant slaagt derhalve. De Afdeling is verder van oordeel dat de, aan de beslissing op bezwaar mede ten grondslag gelegde omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat (een gedeelte van) de huiskavel aan de Liempdenseweg zal worden verkocht, wat er verder van zij, op zichzelf bezien niet de conclusie kan dragen dat het beoogde gebruik van de bouwwerken waarvoor vergunning is gevraagd niet is gericht op de uitoefening van een zelfstandig agrarisch bedrijf. Het besluit op bezwaar is derhalve genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dat miskend.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 17 oktober 2002, AWB 02/1645;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Best van 21 mei 2002, AZ/213/GE-02AP78;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Best in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1318,01, waarvan € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door gemeente Best te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat gemeente Best aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 + € 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003