ECLI:NL:RVS:2003:AM5358

Raad van State

Datum uitspraak
29 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204916/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor lozen van afvalstoffen door co-vergistingsinstallatie

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het dagelijks bestuur van het waterschap De Maaskant aan de stichting "Stichting LOP-Lith" voor het lozen van afvalstoffen afkomstig van een co-vergistingsinstallatie. De vergunning is verleend op 2 juli 2002 en betreft een termijn van vijf jaar. Appellanten hebben op 9 september 2002 beroep ingesteld tegen deze vergunning. De zaak is behandeld op 27 mei 2003, waarbij de appellanten vertegenwoordigd waren door mr. C.J. Driessen, en de verweerder door ambtenaren van het waterschap. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 29 oktober 2003 uitspraak gedaan.

De Afdeling overweegt dat de inrichting waarvoor vergunning is verleend, een co-vergistingsinstallatie betreft die dierlijke mest en bermgras omzet in biogas en andere bijproducten. De vergunning is verleend onder de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, maar ook een vergunning op basis van de Wet milieubeheer is vereist. De appellanten hebben bezwaren geuit tegen de vergunning, onder andere met betrekking tot milieuaspecten en de procedurele afhandeling van de aanvraag.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de bezwaren van appellanten niet gegrond zijn. De vergunning geeft geen recht om een inrichting op te richten die onder de milieu-effectrapportage valt, en de overige bezwaren zijn niet gericht tegen de vergunning die in deze procedure ter beoordeling staat. De Afdeling concludeert dat het beroep ongegrond is en er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200204916/1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
{appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
het dagelijks bestuur van het waterschap De Maaskant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2002, kenmerk 2001/1525 heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan de stichting “Stichting LOP-Lith” (hierna: vergunninghoudster) vergunning verleend voor een termijn van vijf jaar voor het lozen van afvalstoffen, schadelijke of verontreinigende stoffen afkomstig van een co-vergistingsinstallatie via de rioolwaterzuiveringsinstallatie Oijen op de Teeffelensche Wetering. Dit besluit is op 29 juli 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 9 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 februari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2003, waar appellanten vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, advocaat te Oss,
en verweerder, vertegenwoordigd door M.H.M. van Rossum, ing. H.C.M. van Wylick en F.J.M. Berendsen, allen ambtenaar bij het waterschap, zijn verschenen. Voorts is daar namens vergunninghoudster gehoord [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, betreft een co-vergistingsinstallatie waarin dierlijke mest en bermgras worden vergist en ontleed in biogas, een rulle fractie, mineralenconcentraten en afvalwater. De inrichting is gelegen nabij de rioolwaterzuiveringsinstallatie Oijen. Voor het oprichten en in werking hebben van de onderhavige inrichting is tevens een vergunning krachtens de Wet milieubeheer vereist. De in beroep door appellanten aangevoerde bezwaren zijn tevens tegen de vergunning krachtens de Wet milieubeheer gericht.
2.2. Bij uitspraak van heden, 200204787/1 (aangehecht), inzake het beroep van onder andere appellanten tegen de vergunning krachtens de Wet milieubeheer terzake van onderhavige inrichting, heeft de Afdeling zich een oordeel gevormd over de kennisgeving van de aanvraag om vergunning en het ontwerp van het besluit en over de mondelinge gedachtewisseling. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting komt de Afdeling onder verwijzing naar de overwegingen in vorengenoemde uitspraak ten aanzien van deze aspecten tot het oordeel dat het beroep van appellanten niet slaagt.
2.3. Wat betreft het bezwaar van appellanten dat verweerder ten onrechte de aanvraag in behandeling heeft genomen zonder dat op grond van onderdeel D, categorie 18.2, van de bijlage behorend bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit mer 1994) een beoordeling heeft plaatsgevonden omtrent de vraag of een milieu-effectrapport moet worden opgemaakt, constateert de Afdeling dat ingevolge genoemde categorie een dergelijke beoordeling uitsluitend aan de orde is als het gaat om de oprichting van een inrichting, bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen. De bestreden vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren geeft vergunninghoudster evenwel niet het recht een zodanige inrichting op te richten. Er bestond voor verweerder op grond van genoemd onderdeel van de bijlage behorend bij het Besluit mer 1994 dan ook geen plicht tot beoordeling omtrent de vraag of een milieu-effectrapport moet worden opgemaakt. Het bezwaar treft geen doel.
2.4. Voor het overige voeren appellanten gronden aan met betrekking tot milieuaspecten die niet in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, maar in de Wet milieubeheer bescherming hebben gevonden. Deze bezwaren zijn dan ook niet gericht tegen de in deze procedure ter beoordeling staande vergunning en kunnen reeds om die reden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003
163-414.