ECLI:NL:RVS:2003:AM5347

Raad van State

Datum uitspraak
29 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201324/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na onrechtmatige schorsing van vliegbewijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, waarbij de appellant, een vliegschoolhouder, schadevergoeding vorderde van de Minister van Verkeer en Waterstaat. De appellant had zijn vliegbewijs geschorst gekregen op 9 maart 1999, wat leidde tot een aanzienlijke vermogensschade. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 6 juni 2003, waarbij de appellant in persoon verscheen en de Minister werd vertegenwoordigd door mr. A.B. van Rijn. De appellant stelde dat hij door de schorsing van zijn vliegbewijs schade had geleden ter hoogte van € 129.662,25, als gevolg van gederfde omzet en een verzwakte onderhandelingspositie. De Minister erkende dat er een verplichting tot schadevergoeding bestond, maar betwistte de hoogte van de gevorderde schade. De Afdeling oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor de omvang van de schade en dat de gevorderde schadevergoeding speculatief was. Uiteindelijk heeft de Afdeling de schadevergoeding vastgesteld op € 40.000,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van het onrechtmatige besluit. De overige vorderingen van de appellant werden afgewezen.

Uitspraak

200201324/1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van
31 oktober 2000 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Voor de voorgeschiedenis van deze procedure wordt verwezen naar de tussen partijen onder no. 200005721/1 in deze zaak gewezen uitspraak van 6 maart 2002. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 16 april 2002 heeft appellant, daartoe in de gelegenheid gesteld, het verzoek om schadevergoeding toegelicht. Bij brief van 7 mei 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) hierop gereageerd.
Bij brief van 18 juni 2002 heeft appellant een nader stuk ingediend. De Minister heeft hierop gereageerd bij brief van 9 juli 2002.
Desgevraagd heeft appellant op 26 mei 2003 een nadere uiteenzetting van de door hem bij brief van 16 april 2002 gevorderde schadevergoeding overgelegd. Deze stukken zijn in kopie aan de andere partij toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek is een nadere reactie ontvangen van de Minister. Dit stuk is in kopie aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2003, waar appellant in persoon, en de Minister, vertegenwoordigd door
mr. A.B. van Rijn, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de Afdeling, indien zij het beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
2.2. Vast staat dat bij besluit van de Minister van 9 maart 1999 appellants vliegbewijs B3V/94-0007 met onmiddellijke ingang is geschorst
en dat de Afdeling dit besluit heeft herroepen bij uitspraak van 6 maart 2002 in zaak no. 200005721/1, na vernietiging van de aangevallen uitspraak en de beslissing op bezwaar. Daarmee is de onrechtmatigheid van dit besluit en in beginsel de aanspraak op schadevergoeding gegeven.
2.3. Appellant vordert vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van de Minister van 9 maart 1999.
Hij stelt vanwege het niet hebben kunnen exploiteren van zijn vliegschool “Nice Flight” vermogensschade te hebben geleden ten bedrage van
ƒ 285.738,00/€ 129.662,25. Dit bedrag is opgebouwd uit een verlies van
ƒ 185.738,00/€ 84.284,23 over het jaar 1999 vermeerderd met de voor dat jaar geraamde winst van ƒ 100.000,00/€ 45.378,02. Daarnaast heeft appellant betoogd dat hij, in verband met een uit het schorsingsbesluit voortvloeiende verzwakte onderhandelingspositie genoegen heeft moeten nemen met een afkoopsom van ƒ 500.000,00/€ 226.890,11 in de schadeonderhandelingen terzake van de door de Afdeling bij de uitspraak van 10 december 1998, AB 1999/145, uitgesproken vernietiging. Dit bedrag had, naar hij stelt, op een tweemaal zo hoog bedrag kunnen uitkomen. Tenslotte heeft appellant schadevergoeding gevorderd voortvloeiend uit naamsbederving van zijn vliegschool ten bedrage van tenminste ƒ 250.000,00/€ 113.445,05 tot ƒ 1.000.000,00/€ 453.780,22.
2.4. Ter zitting heeft de Minister erkend dat gezien voormelde uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2002 zijnerzijds een verplichting bestaat tot vergoeding van de schade die het gevolg is van het onrechtmatige schorsingsbesluit. Ten aanzien van de door appellant gevorderde vermogensschade heeft hij zich op het standpunt gesteld dat, voorzover er al sprake is van een bedrijfsverlies over het jaar 1999 – met de aan appellant door de luchtverkeersbeveiligingsorganisatie toegekende afkoopsom van ƒ 500.000,00/€ 226.890,11 heeft zijn vliegschool fiscaal een positief resultaat behaald voor het jaar 1999 – dit geen betrekking kan hebben op het gehele jaar 1999, doch louter op de periode vanaf het schorsingsbesluit van 9 maart 1999 tot de opheffing van de schorsing bij zijn besluit van 4 juni 1999. In aanvulling daarop kan hoogstens een maand vervolgschade worden aangenomen, aldus de Minister. Desgevraagd heeft de Minister ter zitting aangegeven de door appellant geleden schade op een bedrag van maximaal ƒ 20.000,00/€ 9075,60 te schatten. Met betrekking tot de door appellant gevorderde schadevergoeding in verband met de verzwakte onderhandelingspositie met de luchtverkeersbeveiligingorganisatie heeft de Minister zich op het standpunt gesteld dat die schadepost speculatief is en dat een en ander niet kan worden toegerekend aan het schorsingsbesluit van 9 maart 1999. Ook voor vergoeding van immateriële schade is, naar de Minister stelt, geen grond.
2.5. Ten aanzien van de door appellant gestelde schade overweegt de Afdeling als volgt.
2.6. Appellant heeft de door hem gevorderde schade voortvloeiend uit de door het schorsingsbesluit van 9 maart 1999 gestelde verzwakte onderhandelingspositie met de luchtverkeersbeveiligingorganisatie op geen enkele wijze onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt, zodat zijn verzoek op dit punt, daargelaten de vraag of aan het causaliteitsvereiste is voldaan, reeds hierom dient te worden afgewezen.
2.7. Ter motivering van de omvang van de overigens door hem gestelde schade heeft appellant een uitgebreid cijfermatig overzicht overgelegd. De daarin vervatte gegevens bieden evenwel onvoldoende houvast om de omvang van de daadwerkelijk door appellant geleden schade vast te stellen. De in het overzicht opgenomen berekeningen berusten voorts in belangrijke mate op het onjuiste uitgangspunt dat in deze procedure ook vergoeding kan worden gevorderd van schade, die volgens appellant is veroorzaakt door eerdere overheidsmaatregelen tegen hem. Bovendien zijn de cijfers niet door een deskundige geautoriseerd. Dit neemt niet weg dat de Afdeling aannemelijk acht dat appellant een zekere vermogensschade heeft geleden als gevolg van het schorsingsbesluit van 9 maart 1999, dat eerst per 4 juni 1999 werd beëindigd en mitsdien ongeveer drie maanden heeft geduurd.
2.8. Bij gebreke aan toereikende gegevens stelt de Afdeling de omvang van de voor vergoeding in aanmerking komende schade naar redelijkheid en billijkheid vast op een bedrag € 40.000,00. De Afdeling heeft hierbij in de eerste plaats in aanmerking genomen de door appellant genoemde cijfers over de omzet en de vaste kosten van zijn bedrijf over het jaar 1999, waarvan ook de Minister heeft aangegeven dat deze althans door de fiscus zijn aanvaard. Dat appellant in verband met het vertrek van zijn bedrijf van de luchthaven Eelde een afkoopsom van ƒ 500.000,00/€ 226.890,11 heeft ontvangen, hetgeen voor appellant fiscaal een positief resultaat opleverde voor het jaar 1999, heeft de Afdeling bij het bepalen van de in deze zaak te vergoeden schade buiten beschouwing gelaten, nu dit bedrag op een andere aangelegenheid en een andere periode betrekking heeft. Verder is bij de berekening van het schadebedrag in aanmerking genomen dat appellant naast bedrijfsschade in de vorm van gederfde omzet als gevolg van de schorsing van zijn bevoegdheid zowel direct als in de periode daarna kosten heeft moeten maken om deze schorsing ongedaan te maken en zijn bevoegdheid te herwinnen. In de derde plaats acht de Afdeling het aannemelijk dat appellants bedrijf “Nice Flight” als gevolg van het schorsingsbesluit in zijn goede naam is aangetast. Dat de bevoegdheid van appellant bij latere besluiten opnieuw is geschorst is bij het bepalen van de omvang van de schade in deze zaak eveneens buiten beschouwing gebleven, reeds omdat deze besluiten in hoger beroep in stand zijn gebleven.
2.9. Aan appellant dient de wettelijke rente over het verschuldigde te worden vergoed met ingang van de dag waarop het onrechtmatige besluit tot schorsing van appellants vliegbewijs is genomen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 40.000,00 (zegge: veertigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 maart 1999 tot aan de dag van algehele voldoening;
II. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003
45-391.