200301775/1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 11 maart 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 27 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het plaatsen van een dakopbouw op en het veranderen van de garage op het perceel, kadastraal bekend gemeente Veur, sectie […], nr. […], plaatselijk gemerkt [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam, (hierna: het college) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2003, verzonden op 14 maart 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 26 mei 2003 heeft de vergunninghouder een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.J.H.M. Verhoeven, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door H. Wijten en H.H. van der Ster, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord de rechtsopvolger van vergunninghouder, [gemachtigde], vertegenwoordigd door mr. I.J. Verbaan, gemachtigde.
2.1. Het bouwplan voorziet in het veranderen van de aan de woning gebouwde garage in woonruimte en het plaatsen van een kap op de garage. Blijkens de bouwtekening is de ruimte onder de kap (hierna: de ruimte) bestemd als berging. De vloer van de ruimte ligt nagenoeg gelijk met de eerste verdieping van de woning. Er is een deuropening naar de naastgelegen ruimte (de gang) op die verdieping. De maximale hoogte van de ruimte is in de nok daarvan 2.18 meter. De ruimte heeft een breedte van 6 meter, een oppervlakte van 22 m2 en een inhoud van 34,5 m3 . De schuine dakvlakken van de kap op de garage sluiten niet aan op de dakvlakken van de woning, maar wijzen wel in dezelfde richting. Voorts is voorzien in het aanbrengen van een raam in beide dakvlakken.
2.2. Ingevolge artikel, 44, aanhef en onder c, van de Woningwet moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan of krachtens zodanig plan gestelde eisen.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Prinsenhof” rust op het gedeelte van het perceel waarop de garage staat, de bestemming “Woondoeleinden in 1 bouwlaag (Wo)”.
Ingevolge artikel 4A van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor uitbouwen, bijgebouwen, andere bouwwerken en erven, ten dienste van de aangrenzende eengezinswoningen, met dien verstande dat – voorzover thans van belang – de goothoogte van de gebouwen niet meer dan 3.00 m en het aantal bouwlagen niet meer dan 1 mag bedragen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 12, dient onder bouwlaag te worden verstaan: een doorlopend gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 15, van de planvoorschriften dient onder uitbouw te worden verstaan: een aan een woning aangebouwd gebouw, dat naar constructie en inrichting dient voor uitbreiding van de woning op de aangrenzende bouwstrook.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 16, van de planvoorschriften dient onder bijgebouw te worden verstaan: een al dan niet vrijstaand, niet voor bewoning bestemd gebouw, dat een functionele eenheid vormt met een hoofdgebouw, zoals een garage of berging.
2.4. Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de bouwvergunning in strijd met het vigerende bestemmingsplan is verleend. Volgens appellante heeft de rechtbank miskend dat sprake is van een met het vigerende bestemmingsplan strijdige tweede bouwlaag. Zij doet in dit verband een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 1997, no. H01.96.0623, waarin, naar zij stelt, sprake was van een vrijwel identiek geval, met het verschil dat die ruimte volgens de bouwtekening niet als ‘berging’ was bestemd, maar als ‘onbenoemd’ was aangeduid.
Appellante betoogt dat de bouwaanvraag voldoende aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat het hier niet gaat om een berging. Daartoe wijst zij erop dat de bouwlaag gelijkvloers wordt aangebracht, de ruimte te betreden is via een normale deuropening op de eerste verdieping, in beide dakvlakken een kantelraam wordt aangebracht, de ruimte groter is dan een op de eerste verdieping gelegen slaapkamer, de dakoverspanning nagenoeg zo groot is als de tweede verdieping, en tenslotte dat het feitelijk gebruik afwijkt van hetgeen is aangevraagd.
2.5. Dit betoog faalt. Alhoewel het geen twijfel lijdt dat het bouwplan een doorlopend gedeelte van een gebouw betreft, dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen wordt begrensd, is geen sprake van een extra bouwlaag in de zin van artikel 1, onder 12, van de planvoorschriften, aangezien een zolder ingevolge die bepaling niet als een extra bouwlaag kan worden aangemerkt en de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college de ruimte terecht als een zolder heeft aangemerkt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat de gemiddelde hoogte van de ruimte ongeveer 1.50 meter is en dat de oppervlakte waar een volwassene kan staan slechts ongeveer een derde van de totale oppervlakte bedraagt. Aldus is van een aanzienlijk kleinere en lagere ruimte sprake dan het geval was in de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 1997, waarop appellante een beroep heeft gedaan. Daarom kan niet worden staande gehouden dat sprake is van vergelijkbare ruimten en evenmin dat uit die uitspraak moet volgen dat ook in dit geval geen sprake is van een zolder. Voor zover appellante van mening is dat de zolder niet als zodanig wordt gebruikt, zal zij zich tot het college kunnen wenden met verzoek ter zake handhavend op te treden. In het kader van dit geschil kan dat geen rol spelen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.A. de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. De Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003