200301527/1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de naamloze vennootschap "Waterleiding Maatschappij Limburg", gevestigd te Maastricht,
2. de stichting "Buurtraad Oud-Caberg", gevestigd te Maastricht,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 28 mei 2002 heeft de gemeenteraad van Maastricht, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 7 mei 2002, het bestemmingsplan "Lanakerveld" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 januari 2003, no. 2003/478, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante sub 1 (hierna: Waterleidingmaatschappij Limburg) bij brief van 27 februari 2003, bij verweerder ingekomen op 5 maart 2003, beroep ingesteld. Dit beroepschrift heeft verweerder vervolgens doorgezonden aan de Raad van State, waar het is ingekomen op 12 maart 2003. Waterleidingmaatschappij Limburg heeft haar beroep aangevuld bij brief van 4 april 2003.
Voorts heeft appellante sub 2 (hierna: de stichting “Buurtraad Oud-Caberg”) tegen voornoemd besluit bij brief van 12 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van Waterleidingmaatschappij Limburg. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2003, waar Waterleidingmaatschappij Limburg, vertegenwoordigd door [gemachtigde], de stichting “Buurtraad Oud-Caberg”, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.L. Kluter, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Maastricht, vertegenwoordigd door drs. A. Costongs, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet in een juridische en planologische regeling voor het gebied Lanakerveld op de westelijke Maasoever in het noordwesten van Maastricht, tegen de rijksgrens met België.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.3. Waterleidingmaatschappij Limburg en de stichting “Buurtraad
Oud-Caberg” stellen dat verweerder ten onrechte het plan gedeeltelijk heeft goedgekeurd.
De stichting “Buurtraad Oud-Caberg” voert hiertoe aan dat zij in het kader van de inspraak geen reële invloed heeft kunnen uitoefenen op de totstandkoming van het plan, gezien de haast van de gemeenteraad het voorkeursrecht te bestendigen.
Zij betoogt verder dat ten aanzien van het plan een m.e.r.-plicht dan wel een m.e.r.-beoordelingsplicht bestaat.
Voorts stellen Waterleidingmaatschappij Limburg en de stichting “Buurtraad Oud-Caberg” dat de bestemmingen “Uit te werken Bedrijfsterrein (UB)”, “Verkeersdoeleinden (V)” en “Uit te werken Woondoeleinden (UW)” zich niet verdragen met de primaire functie van waterwinning in het plangebied. Het opnemen van deze bestemmingen in het plan is volgens Waterleidingmaatschappij Limburg in strijd met de Provinciale Milieuverordening (hierna: PMV).
De stichting “Buurtraad Oud-Caberg” betwijfelt of het plan binnen de planperiode kan worden uitgevoerd. Zij voert verder aan dat ingevolge
artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden.
2.4. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de ontwikkeling van het Lanakerveld ten behoeve van woningbouw, een bedrijventerrein en een groene bufferzone in verscheidene gemeentelijke en provinciale beleidsstukken is neergelegd. Voorts heeft hij overwogen dat in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg, dat provinciale staten op 29 juni 2001 hebben vastgesteld (hierna: het POL), is opgenomen dat op regionaal niveau alleen het gebied Lanakerveld in aanmerking komt voor nieuwe woningen en bedrijven.
2.5. Verweerder heeft de plandelen met de bestemmingen “Uit te werken Bedrijfsterrein (UB)”, “Verkeersdoeleinden (V)” en “Uit te werken Woondoeleinden (UW)” niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend.
Hij stelt zich op het standpunt dat deze bestemmingen al dan niet via een ontheffing op grond van de PMV uitvoerbaar zijn en dat de PMV voldoende bescherming biedt voor de belangen van het waterwingebied. Voorts heeft verweerder overwogen dat zich geen m.e.r.-plicht dan wel m.e.r.-beoordelingsplicht voordoet.
2.6. Blijkens de plantoelichting heeft het voorontwerpbestemmingsplan ingevolge artikel 6a van de WRO van 29 augustus tot en met
26 september 2001 voor inspraak ter inzage gelegen. Verder blijkt uit het inspraakverslag dat onder andere de stichting “Buurtraad Oud-Caberg” gebruik heeft gemaakt van de aangeboden inspraak. De Afdeling is van oordeel dat de ingediende inspraakreacties door het college van burgemeester en wethouders zorgvuldig zijn beantwoord. Zij ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat de stichting “Buurtraad Oud-Caberg” tijdens de inspraak onvoldoende inbreng heeft kunnen leveren bij de voorbereiding van het plan.
De Afdeling is verder niet gebleken dat de bekendmaking van het ontwerpplan in strijd met de vereisten in artikel 23 van de WRO heeft plaatsgevonden.
2.6.1. Ten aanzien van de stelling van de stichting “Buurtraad
Oud-Caberg” dat voor het plan een m.e.r.-plicht dan wel een
m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, overweegt de Afdeling als volgt.
Op grond van categorie 11.2 van onderdeel C in bijlage 2 bij het Besluit milieueffectrapportage 1994, zoals dit is gewijzigd bij Besluit van
7 mei 1999, Staatsblad no. 244 (hierna: het Besluit), geldt in het kader van een ruimtelijk plan dat als eerste voorziet in de mogelijke aanleg van een bedrijfsterrein met een oppervlakte van 150 hectare of meer,
een m.e.r.-plicht.
Op grond van categorie 11.3 van onderdeel D in bijlage 3 van het Besluit, geldt in het kader van een ruimtelijk plan dat als eerste voorziet in de mogelijke aanleg van een bedrijfsterrein met een oppervlakte van 75 hectare of meer, een m.e.r.-beoordelingsplicht.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de genoemde drempelwaarden niet worden overschreden en dat derhalve op grond van het Besluit geen m.e.r.-plicht dan wel een
m.e.r.-beoordelingsplicht aanwezig is.
De Afdeling acht verder geen m.e.r.-beoordelingsplicht aanwezig op grond van categorie 11.2 van onderdeel D in bijlage 3 van het Besluit.
Blijkens pagina 73 van de Nota van Toelichting behorende bij het Besluit worden onder stadsprojecten verstaan die projecten waarbij in één project verschillende activiteiten worden ondernomen, zoals woningbouw of het creëren van bedrijfsruimten, winkelcentra of parkeerterreinen.
Bij een stadsproject geldt het oppervlaktecriterium van 100 hectare of meer dan wel een bedrijfsoppervlakte van 200.000 m² of meer. Bij het criterium van 100 hectare of meer gaat het om nieuwbouw van woningen alsmede de bouw van kantoorruimten, winkelcentra of parkeerterreinen, die tezamen een totale oppervlakte van 100 hectare moet beslaan.
De Afdeling is niet gebleken dat het plan voldoet aan één van deze twee oppervlaktecriteria.
Ook anderszins is niet gebleken dat hier een m.e.r.-plicht dan wel een
m.e.r.-beoordelingsplicht bestaat.
2.6.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de bestemmingen “Uit te werken Bedrijfsterrein (UB)”, “Verkeersdoeleinden (V)” en “Uit te werken Woondoeleinden (UW)” in overeenstemming heeft kunnen achten met de primaire functie van waterwinning in het plangebied. Hierbij neemt zij in aanmerking dat in artikel 17 van de voorschriften regels zijn neergelegd ten behoeve van de bescherming van het waterwingebied. Binnen dit waterwingebied zijn bouwwerken niet toegestaan, tenzij deze noodzakelijk zijn voor de openbare drinkwatervoorziening. Van dit bouwverbod is vrijstelling mogelijk mits het belang van de grondwaterbescherming voldoende is gewaarborgd. Verder neemt zij in aanmerking dat in de uitwerkingsregels behorende bij de bestemming “Uit te werken Bedrijfsterrein (UB)”, in artikel 13, derde lid, sub h, van de voorschriften is opgenomen, dat bij de uitwerking rekening moet worden gehouden met het belang van de gronden voor de grondwaterbescherming. Voorts is in artikel 16 van de voorschriften een voorrangsregeling neergelegd die waarborgt dat indien de desbetreffende bestemmingen samenvallen met het waterwingebied, de voorschriften betreffende het waterwingebied voor gaan.
Ten aanzien van de uitvoering van de bestemming “Verkeersdoeleinden (V)”, overweegt de Afdeling dat hiervoor in de PMV een ontheffingsmogelijkheid bestaat. Gelet op het verhandelde ter zitting is onvoldoende aannemelijk geworden dat gedurende de planperiode, op voorhand geen ontheffing verleend zou kunnen worden.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen strijd met de PMV, nu de voorschriften voldoende bescherming bieden voor het binnen het plangebied aanwezige waterwingebied en grondwaterbeschermingsgebied.
Overigens merkt de Afdeling op dat de desbetreffende bestemmingen slechts voor een klein deel binnen het waterwingebied vallen.
2.6.3. De Afdeling ziet in het betoog van de stichting “Buurtraad
Oud-Caberg” geen grond voor het oordeel dat het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd. Hierbij neemt zij in aanmerking dat binnen de bestemmingen “Uit te werken Bedrijfsterrein (UB)”, “Uit te werken Woondoeleinden (UW)” en “Agrarisch Gebied (AG)” geen bebouwing mag worden opgericht voor zover deze bestemmingen samenvallen met de reservering voor het Cabergkanaal. Andere voorzieningen ten behoeve van deze bestemmingen, waaronder groen- en watervoorzieningen en bosaanleg zijn wel toegestaan. Verder neemt zij in aanmerking dat de eerste fase van het bedrijfsterrein kan worden gerealiseerd, omdat deze geheel buiten de reserveringszone ligt. Voorts is de Afdeling niet gebleken dat de desbetreffende gronden niet door de gemeente in eigendom kunnen worden verworven.
Voor zover de stichting “Buurtraad Oud-Caberg” betoogt dat voor een goede ontsluiting van het bedrijventerrein de aanleg van de Tweede Noorderbrug noodzakelijk is, overweegt de Afdeling dat ten behoeve van de realisering van dit plan geen noodzaak daartoe aanwezig is. Ter zitting is gebleken dat de Brusselseweg na enkele aanpassingen geschikt is voor de ontsluiting van het bedrijventerrein.
2.6.4. Ingevolge artikel 9, eerste lid van het Bro, verricht het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied van de gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de gemeenteraad de natuurwaarden in het plangebied voldoende onderzocht.
Hij heeft verder, gezien het rapport van RAAP Archeologisch Adviesbureau de in het plangebied aanwezige archeologische vindplaatsen opgespoord en in kaart gebracht.
Ten aanzien van de aanwezigheid van cultuurhistorische waardevolle objecten in het plangebied, blijkt uit de plantoelichting dat voor het Lanakerveld een inventarisatie is uitgevoerd met betrekking tot monumenten en waardevolle objecten en structuren, die na goedkeuring door de gemeenteraad een beschermde status zullen hebben.
Gelet op de uitgevoerde onderzoeken, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat aan het plan onvoldoende onderzoek ingevolge artikel 9 van het Bro ten grondslag ligt. Verder is niet gebleken dat deze onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren.
Overigens merkt de Afdeling op dat in het kader van de uitwerking van de bestemmingen woondoeleinden en bedrijfsterrein nog nadere onderzoeken zullen worden uitgevoerd.
2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
De beroepen zijn ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003