200300933/1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Rotterdam van 28 januari 2003 in het geding tussen:
het college van beroep voor de examens van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Bij besluit van 28 augustus 2002 heeft de examencommissie van de Faculteit der Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: de examencommissie) een verzoek van appellant om te worden toegelaten tot het derde doctoraaljaar van de opleiding Geneeskunde afgewezen.
Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft het college van beroep voor de examens van de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: het college van beroep) het daartegen door appellant ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2003, verzonden op die dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 februari 2003 heeft het college van beroep van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen. Het college van beroep heeft zich - met bericht - niet doen vertegenwoordigen.
2.1. Ingevolge artikel 7.12, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de Whw) - voorzover thans van belang - stelt het instellingsbestuur ten behoeve van het afnemen van examens en ten behoeve van de organisatie en de coördinatie van de tentamens voor elke door de instelling aangeboden opleiding of voor groepen van opleidingen een examencommissie in.
Ingevolge artikel 7.13, eerste lid, stelt het instellingsbestuur voor elke door de instelling aangeboden opleiding of groep van opleidingen een onderwijs- en examenregeling vast.
Ingevolge artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder s, worden in de onderwijs- en examenregeling, onverminderd het overigens in deze wet terzake bepaalde, ten minste geregeld, waar nodig, dat het met goed gevolg afgelegd hebben van tentamens voorwaarde is voor de toelating tot het afleggen van andere tentamens.
Ingevolge artikel 7.15 - voorzover thans van belang - draagt het instellingsbestuur er zorg voor dat tijdig voor de aanvang van het studiejaar en zodanig dat de aanstaande student zich een goed oordeel kan vormen omtrent de inhoud en de inrichting van het onderwijs en de examens, openbaar worden gemaakt:
a. het onderwijsaanbod, en
b. de hoofdlijnen van de onderwijs- en examenregelingen.
Ingevolge artikel 7.61, eerste lid, aanhef en onder f, kan een betrokkene beroep instellen bij het college van beroep voor de examens tegen beslissingen van examencommissies en examinatoren.
2.1.1. Ter uitvoering van artikel 7.13, eerste lid, van de Whw strekt de Onderwijs- en Examenregeling van de Faculteit der Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen (hierna: de OER).
Ingevolge artikel 14, zevende lid, van de OER geldt voor studenten die met ingang van het studiejaar 1998/1999 (of later) zijn gestart met de doctoraalfase de volgende regeling. Toegang tot het onderwijs en de tentamens van het derde doctoraaljaar heeft die student die het propedeutisch examen bedoeld in artikel 10 van deze regeling met goed gevolg heeft afgelegd, alle curriculumonderdelen van het eerste doctoraaljaar met goed gevolg heeft afgelegd, en bij aanvang van het derde doctoraaljaar ten minste 21 studiepunten heeft behaald voor de curriculumonderdelen van het tweede doctoraaljaar.
Ingevolge artikel 28, vierde lid, kan in bijzondere gevallen, ter beoordeling van de examencommissie en zonodig op geleide van de studie-adviseur en/of opleidingscommissie ten gunste van de student worden afgeweken van deze regeling.
2.2. Gebleken is dat de afwijzing van het verzoek van appellant, om tot het onderwijs van het derde doctoraaljaar te worden toegelaten, verband houdt met een informele, zogenoemde doorstroomregeling die de examencommissie heeft gehanteerd bij de toepassing van de aan haar in artikel 28, vierde lid, van de OER toegekende bevoegdheid om in bijzondere gevallen ten gunste van studenten af te wijken van - in dit geval - artikel 14, zevende lid, van de OER. Op basis van die doorstroomregeling is studenten uit het oude curriculum 1996, die niet aan de voorwaarden van artikel 14, zevende lid, voldoen, toch de mogelijkheid geboden om in te stromen in het onderwijs van het derde doctoraaljaar van het studiejaar 2002-2003, onder de voorwaarden dat zij over ten hoogste één deficiëntie uit het eerste doctoraaljaar beschikken en in totaal 16 of meer studiepunten in het tweede doctoraaljaar hebben behaald.
2.2.1. De examencommissie heeft geweigerd om ten behoeve van appellant af te wijken van artikel 14, zevende lid, van OER, omdat hij - hetgeen op zichzelf tussen partijen niet in geschil is - in het tweede doctoraaljaar slechts 6 studiepunten heeft behaald en dus niet aan de in de doorstroomregeling gestelde eisen voldoet. Appellant heeft evenwel betoogd dat de examencommissie onzorgvuldig en in strijd met artikel 7.15 van de Whw heeft gehandeld door de doorstroomregeling niet voor aanvang van of tenminste tijdens de hertentamenperiode bekend te maken.
Het betoog faalt. In verband met de invoering van een nieuw curriculum - het zogenoemde Erasmusarts 2007 - heeft de examencommissie met de doorstroomregeling beoogd om een evenwichtige doorstroming van studenten uit het oude curriculum te bewerkstelligen. Zoals ook de voorzieningenrechter heeft overwogen, heeft de examencommissie de mate waarin instroming van studenten in het derde doctoraaljaar wenselijk was, naar zijn aard eerst kunnen beoordelen op het moment dat de uitslagen van de tentamens en hertentamens over het studiejaar 2001-2002 bekend waren. De voorzieningenrechter heeft daarom terecht niet geoordeeld dat het college van beroep in de omstandigheid dat de doorstroomregeling niet tenminste tijdens de periode van hertentamens is bekendgemaakt, aanleiding had moeten zien om het administratief beroep gegrond te verklaren. Bovendien levert deze omstandigheid, zo zij al als een nadeel kan worden getypeerd, voor appellant geen groter nadeel op dan voor de overige studenten die, overeenkomstig artikel 14, zevende lid, van de OER, niet voor toelating tot het derde doctoraaljaar in aanmerking zijn gekomen. In zoverre is van onzorgvuldigheid jegens appellant dan wel ongelijke behandeling geen sprake.
2.2.2. De conclusie is dat de voorzieningenrechter de beslissing op administratief beroep terecht niet heeft vernietigd.
2.2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. J.G. Treffers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003